Ds. J. Westerink 60 jaar predikant: Verwondering dat ik er nog ben
Het had niet veel gescheeld of ds. J. Westerink (84) was nooit predikant geworden. Toen zijn vader onverwacht overleed, stond de 16 jaar oude Jaap opeens in de Zwolse viswinkel haringen schoon te maken. Maar de Heere beschikte anders. Nu staat de christelijke gereformeerde emeritus zestig jaar in het ambt.
Hij woont in de vissersplaats Urk, maar naast de deur van zijn bungalow is in het glas een Elburger botter geslepen. Het is de EB22, waarop zijn vader ooit voer. Binnen, op een eikenhouten tafel, ligt een huwelijksjubileumkaart: drie weken geleden herdachten ds. Westerink en zijn vrouw dat ze zestig jaar getrouwd waren. „Studenten in Apeldoorn mochten pas trouwen als ze klaar waren met hun studie”, zegt de predikant even later in zijn studeerkamer. „Een huwelijk, dat zou maar afleiden. Maar niet lang na mijn afstuderen werd die eis losgelaten.”
Waarom wil een tiener predikant worden?
„Mijn ouders hadden een behoorlijk groot gezin, zeven kinderen, en ik was de oudste. Vader verdiende de kost door in de omgeving van Elburg met vis langs de boeren te gaan. Totdat hij eind 1953 thuis werd gebracht. Vader had hartklachten en was van de fiets gevallen.
We hadden geen inkomen meer, dus de diaconie moest eraan te pas komen. De christelijke gereformeerde kerk in Elburg was maar een kleine gemeente, maar op maandagavond kwamen de broeders met de diaconiecollecte van afgelopen zondag. Dan schudden ze dat puntzakje op de keukentafel leeg en zeiden: „Je mag het allemaal hebben; meer hebben we niet.” Dat was dan twaalf gulden, dertien misschien. Geen vetpot.
Toen mijn vader weer was opgeknapt, kreeg hij de kans om in Zwolle een viswinkel te openen. Twee jaar werkte hij er, maar na een beroerte overleed hij, 49 jaar oud. Ik stond ’s middags meteen in een witte jas in de winkel. Ik had nog nooit haring schoongemaakt, maar het moest wel gebeuren. Anders hadden we geen inkomen.
Toen ik in de vijfde klas zat, ik was 16 jaar, las ik in het kerkblad De Wekker een oproep van prof. W. Kremer: „Laten de jongens die kunnen studeren er eens over nadenken of ze een roeping hebben om dominee te worden. Want we hebben als kerken zo veel vacatures en predikanten zijn hard nodig.” Die oproep liet me niet meer los.”
”Apeldoorn” wees u twee keer af. Wat doet dat met iemand die zich door God geroepen weet?
„De eerste keer deed het me eerlijk gezegd niet zo heel veel. Mijn vader was net overleden, ik had een vriendinnetje – ze is nu al zestig jaar mijn vrouw. Ze kwam uit een vrijgemaakt gezin. Ik kon theologie aan de Broederweg in Kampen studeren, maar op voorwaarde dat ik vrijgemaakt zou worden. Nou, dat wilde ik niet. Dus ging ik naar de theologische opleiding van de Gereformeerde Kerken in Nederland, aan de Oudestraat, waar ik wel mocht komen.
Toen het tweede jaar in zicht kwam, meldde ik me weer in Apeldoorn. En opnieuw wees het curatorium me af. Wilden ze iets horen wat ze niet te horen kregen? Maar tegelijk dacht ik: misschien is deze afwijzing een stukje zorg van de Heere voor mijn moeder, die me eigenlijk niet kon missen. Toen ben ik teruggegaan naar Zwolle, naar de viswinkel.
Toch heb ik het in geestelijk opzicht best een poosje moeilijk had. Niet dat ik zelfmoordneigingen had, maar als ik langs de Thorbeckegracht in Zwolle liep, kon ik me best voorstellen dat er mensen waren die in het water wilden springen. Maar later, op een jeugdweekend in Heino, preekte een student over Markus 10:45: „Want ook de Zoon des mensen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijn ziel te geven tot een rantsoen, een losprijs, voor velen.” Die tekst sloeg bij mij naar binnen; opeens gingen m’n ogen open: ja, ik wilde de Heere dienen, maar Hij moet mij dienen. Hij was gekomen om Zichzelf te geven. En waarom? Tot verzoening van onze zonden.
Toen kon ik ineens ook weer naar Apeldoorn. Na twintig minuten stond ik weer buiten, aangenomen.”
Later zat u als curator ook vaak aan de andere kant van de tafel. Was het moeilijk om studenten af te wijzen?
„Dat is nooit gemakkelijk. Soms is het heel duidelijk dat je iemand móét afwijzen, ook al heb je sympathie voor hem. Mensen kunnen heel verschillend zijn.
Het is niet zo dat je een bepaalde bekeringsweg moet kunnen vertellen. Ik heb ook meegemaakt dat iemand een heel verhaal vertelde, maar dat de curatoren elkaar achteraf aankeken en zeiden: Nee, dit is het niet.
Ik heb mijn periode in het curatorium best een fijne tijd gevonden. Het is mooi om samen te zoeken naar de weg van de Heere met iemand, ook met het oog op de kerk.”
U was 24, toen u pasgetrouwd de pastorie van Kerkwerve-Haamstede in ging. Hoe kijkt u terug op de jonge ds. Westerink in 1963?
„Wat hebben de mensen een geduld met me gehad. Twee gemeenten, dat is best heel druk. Zeker toen Schouwen-Duiveland bruggen en dammen kreeg, stroomde het eiland vol met weekend- en zomergasten. Dan moesten er predikanten bijspringen om alle preekbeurten te kunnen vervullen.
We kregen na de watersnood in 1953 een noodkerk, een geschenk van het Rode Kruis in Zwitserland. Een houten kerkje met zachtboardplafond. Daar heb ik mijn stem kapot geschreeuwd. De dokter zei: „Om te beginnen moet je maar drie maanden je mond houden.” Nou, dat is niet zo gemakkelijk als je dominee bent. De Zeeuwen zeggen: „Een dominee en een hond verdienen de kost met de mond.”
De mensen hielden van ons, en dat voelde je. Het duurde vier jaar voordat ons eerste kind werd geboren. Een zuster uit de gemeente boog zich over de wieg en zei: „Wat lief. Het is net de dominee.” Mooi is dat.”
Dan was daar in 1991 de beruchte Bunschotense ”Pniëlpreek”, waarin u ernstig waarschuwde tegen verbondsautomatisme in de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt. U werd „sektarisme” verweten en uw kinderen durfden in de omgeving nauwelijks hun achternaam te noemen. Wat deed dat met u?
„Ja, dat was een moeilijke tijd. Er kwamen reacties uit de hele wereld. Ik kreeg brieven uit Zuid-Afrika, Nieuw-Zeeland, Amerika. Soms met vragen, maar ook met verwijten. En nóg kom ik weleens mensen met een vrijgemaakte achtergrond tegen die zeggen: „Bent u de dominee van die Pniëlpreek?”
In vrijgemaakte kring werd natuurlijk heel wat gesputterd over de preek. Bunschoten was echt een vrijgemaakt bolwerk en de tien predikanten hielden vervolgens allemaal een preek over Jakob in Pniël.”
Misschien was het ook niet zo handig om als voorzitter van het christelijke gereformeerde deputaatschap voor de eenheid van gereformeerde belijders de pijlen op de vrijgemaakten te richten?
„Nee, maar het was ook niet mijn bedoeling dat de preek de buitenwereld in kwam. In Bunschoten was de invloed van de vrijgemaakten groot; steeds meer christelijke gereformeerde kinderen gingen naar hun scholen. Wat kregen ze daar te horen? Je bent een verbondskind en dus een kind van God. Tegen dat automatisme wilde ik waarschuwen.”
Precies 25 jaar geleden bereikten christelijke gereformeerden en vrijgemaakten overeenstemming over de toe-eigening van het heil, de weg waarlangs een mens tot een persoonlijke verhouding tot God komt. Een mijlpaal?
„Dat vond ik destijds wel, ja. Ik heb, samen met onder anderen ds. P. den Butter, van harte meegewerkt aan de verklaring, omdat we het gevoel hadden dat we daardoor samen verder zouden kunnen komen. Maar dat is niet gebeurd. Sommige gemeenten hebben de verklaring nauwelijks bekeken; voor andere kerken was de stap naar de christelijke gereformeerde visie op geloof en bevinding een stap te groot.
En dan de recente ontwikkelingen, de bevestiging van vrouwelijke ambtsdragers en dat soort dingen meer…”
De Apeldoornse hoogleraar prof. dr. H.J. Selderhuis opperde het idee om de kerk te herkavelen. Goed plan?
„Hoe wil je dat doen? Ds. J.H. Velema –we hebben nog een paar jaar samen in Nunspeet gestaan– heeft in het verleden dat woord herverkaveling ook weleens gebruikt. Maar als je er vervolgens wat verder over doorpraat, stuit je op tal van bezwaren.
Dat zie je ook hier in Urk. De vrijgemaakte kerk –ik heb er dit voorjaar nog gepreekt– ging in mei niet mee in de vorming van de Nederlandse Gereformeerde Kerken. Er zijn mensen weggegaan die het daar niet mee eens waren; anderen voelden zich weggestuurd. Dat zal ook gebeuren bij een herkaveling van de Christelijke Gereformeerde Kerken.
Tegelijk: ik zie ook geen oplossing voor de situatie in de CGK, waarin een heel aantal kerken zich niets aantrekt van de synode-uitspraak dat er op grond van de Schrift geen ruimte is voor vrouwelijke ambtsdragers. De vrouw in het ambt staat voor mij zo haaks op wat de Bijbel zegt, dat ik niet langer christelijk gereformeerd kan blijven als de synode toch groen licht zou geven. Dat hoop ik nooit mee te maken, want deze kerk heb ik lief.”
U hebt zestig jaar pastorale ervaring. Wat leerde u daar zelf van?
„Er waren ontmoetingen die diepe indruk op me maakten. Ik denk aan die jonge vrouw, getrouwd, een paar kinderen. Ze kreeg bericht dat ze de hersenziekte multiple sclerose had. Haar moeder belde me op: „Wilt u haar bezoeken?” Ik kwam in het ziekenhuis en ze zei: „Dominee, ik heb al bezoek gehad. De Heere Zelf is geweest en Hij heeft me zo vertroost.” Ik hoefde niks meer te zeggen. Alleen maar „Amen.””
U woonde tien generale synodes bij als afgevaardigde; drie keer was u preses. U staat bekend als vaderfiguur en samenbinder.
„Tien generale synodes? Zou kunnen; ik dacht zelf elf. Op de eerste was ik een paar dagen, als secundus. Maar dat maakt verder ook niet uit.
Ja, dat vaderlijke, dat heb ik vaker gehoord. Misschien heeft het te maken met mijn thuissituatie vroeger: mijn vader overleed op jonge leeftijd en ik was de oudste zoon.
Samenbinden, dat heb ik in elk geval graag willen doen. Of dat altijd is gelukt? Dat misschien niet. Soms moest ik gecorrigeerd worden. Op een synodevergadering waarvan ik voorzitter was, ging het een keer over het zingen van liederen in de eredienst of een ander belangrijk onderwerp. Er waren nogal wat bezwaarden en tegenstemmers. Ik was zo opgelucht dat er eindelijk een beslissing was genomen, dat ik geen oog voor hen had. Toen schoof ds. Den Butter, ik dacht dat hij het was, me een briefje onder de neus: „Er zijn er ook die hier moeite mee hebben.” Dus toen moest ik op de een of andere manier een draai aan mijn toespraak geven, maar het kwaad was al geschied. Er waren best wat tegenstemmers die na die tijd wat boos op me waren.”
Vergadertafel of preekstoel?
Zonder aarzelen: „Preekstoel. Ja, daar hoef ik niet lang over te denken. Terwijl ik dat vergaderen ook wel plezierig heb gevonden. Maar op de preekstoel, dáár klopt het hart van mijn werk.”
U was de afgelopen jaren enkele keren ernstig ziek. Wat betekende dat geestelijk voor u?
„Op tweede pinksterdag kreeg ik een hersenbloeding. De neuroloog zei tegen mijn kinderen: „Als ik uw vader nu niet opereer, haalt hij het einde van de week niet.” Het zag er dus heel ernstig uit.
Maar de Heere gaf me een bijzondere rust en bemoediging. Toen ik enkele weken na de operatie weer iets kon lezen, was dat een gedeelte uit Handelingen, over de gevangenneming en onthoofding van Jakobus. Hij kwam Jeruzalem niet meer uit. En meteen daarna gaat het over een andere apostel, Petrus, die juist uit de gevangenis wordt bevrijd en nog jarenlang zijn werk mag doen. Daarin heb ik een bemoediging van de Heere gezien: ik mag nog een poosje verder.
Ik merk dat ik langzamerhand weer veel van de Heere terugkrijg. Gisteren heb ik voor het eerst weer gepreekt. In Elburg, mijn geboorteplaats, over het middelste deel van Prediker 12:5: „De mens gaat naar zijn eeuwig huis.”
Als je eenmaal de smaak van preken te pakken hebt, dan moet je wel doorgaan. Ik zal niet stoppen als mensen om me heen zeggen dat ik dat moet doen. Alleen als de Heere me duidelijk maakt dat het genoeg is geweest.”
Ds. Westerink pakt een zakagenda van zijn bureau. „Kijk, hier heb ik een tijdje geleden, toen ik soms de dingen wat moeilijk kon onthouden, een paar regels van een bekend lied opgeschreven: „Wat God doet, dat is welgedaan; Zijn wil is wijs en heilig. ’k Zal aan Zijn hand vertrouwend gaan, Die hand geleidt mij veilig.”