Genade is genoeg voor een hele familie
Oma Ada Graveland woont in een appartement in Maarssen, kleindochter Sophie van Eijk in een studentenflat in Amsterdam. In een gesprek vlak voor de kerstdagen vertellen ze over de rol van geloof binnen de familie – en dat Pasen een bijzondere plek heeft.
Omringd door mensen en verhalen van vroeger en van nu
Begin 2015 nam Ada Graveland-Trouwborst plaats achter het bureau van haar werkkamer en schreef ze een briefje aan de Pluspuntredactie van het Reformatorisch Dagblad. In keurige, blauwe, iets naar rechts hellende blokletters met sierlijke lusjes aan de ”g” reageerde ze op een oproep in de zaterdagse Pluspuntbijlage. Enkele weken daarna kwam ze met tien andere RD-lezers naar Bergambacht om mee te werken aan een bijlage over uiterlijk en innerlijk. „Wat gezellig dit!”
In de jaren erna belde ze af en toe met de redactie: „Hoe gaat het nu met jullie?” „Ik heb een boek gelezen dat me zo heeft geraakt, mag ik je daar eens iets over toesturen?” En ze stuurde een dikke envelop met daarin een kaartje „met zeer veel hartelijke groeten!” en een uitgetypte beschouwing over ”Eindelijk thuis” van Henri Nouwen, bij een schilderij van Rembrandt over de gelijkenis van de verloren zoon. Thuiskomen bij de vader – wat betekent dat?
Eind 2021 dachten we op de redactie aan Ada Graveland, die RD-abonnee van het eerste uur. In 2015 was ze „een zeventiger” die blij werd van gezelligheid. Hoe maakt zij het in een tijd waarin het woord ”oudere” zomaar synoniem kan staan met kwetsbaar, eenzaam en geïsoleerd?
Ada Graveland klinkt verheugd: „Ja, je kunt langskomen, dat durf ik wel aan.” Ze kan twee deuren naar het balkon openzetten voor de ventilatie: „Ik heb er een kleed neergelegd, het lijkt nu wel een extra kamertje, hoe vind je het? Je kunt er ook fijn beschut zitten.” Ze zegt: „Ik ben niet eenzaam. Mensen die alleen zijn, kunnen zo eenzaam zijn. Zelf denk ik dat belangrijk is om anderen op te zoeken. Als je probeert een hand en voet te zijn voor een ander, word je daar blij van, het maakt je gelukkiger. Dat klinkt nu erg menselijk misschien, maar ik denk dat het zo is. Als jij gaat zitten wachten totdat er iemand komt, dan verschijnt er niemand, of ja, een enkele keer komt er iemand aanwaaien. Mijn drie kinderen en elf kleinkinderen komen wel, maar het is belangrijk om dat niet als vanzelfsprekend te zien en ook liefde terug te geven. Liefde vraagt liefde.
Elke ochtend bel ik met een aangetrouwde nicht in Nieuwerkerk, zij belt mij of ik bel haar, en we vragen elkaar: Hoe ging de nacht, en hoe ga je de dag doorbrengen? Ik weet nog goed dat we, toen we jong waren, bij haar schoonmoeder logeerden. We sliepen op zo’n opkamer, en we hebben de hele nacht niet geslapen, alleen maar praten, praten…” Dat contact bleef, ook al werd het leven van Ada Graveland druk toen ze een gezin kreeg, en later buitengewoon trouwambtenaar in Maarssen werd. Dat deed ze bijna 25 jaar; ze sloot meer dan duizend huwelijken. In die tijd legde ze briefjes neer voor haar kinderen, die intussen naar het voortgezet onderwijs gingen: „Fijn dat je er weer bent; ik hoop zo en zo laat thuis te zijn.” „Ik heb een la vol van die briefjes.”
Ze oogt iets ouder; twee jaar geleden heeft ze een hartoperatie ondergaan, dat was ingrijpend, maar ze is ervan hersteld. Net als in 2015 zegt ze: „Schrijf mijn leeftijd maar niet op. Niet dat ik het niet wil weten, ik weet het allemaal wel… Ik had een tante die altijd zei dat ze 20 jaar jonger was, maar dat doe ik dan weer niet.”
De tante is een van de vele familieleden die worden aangehaald in het gesprek, naast de kinderen en kleinkinderen van wie de namen zo nu en dan met liefde worden genoemd. Ada Graveland woont in een appartement in Maarssen waar elk voorwerp een verhaal heeft –de bank waarop heel wat trouwlustige stelletjes hebben gezeten, de Perzische tapijten, het theetafeltje, de theepot, de soepterrine, de geweven tas– en de verhalen zijn verbonden met mensen van vroeger en van nu. Ze wijst naar een piepklein Bijbeltje, de blaadjes liggen los: „Dit is het allereerste Bijbeltje van mijn man, Ton. De kinderen namen het later mee naar de kerk. We zaten in zo’n hoge bank, achterin, en ons dochtertje wilde niet naar de crèche… dan weet je wel hoe het gaat. En kijk, dit is Tons portemonneetje, van vroeger, daar pasten drie muntjes in voor de collecte. Zijn moeder begreep dat ik die dingen leuk vond, daarom bewaarde ze die voor me.”
„Hij was mijn jeugdvriend”, zegt ze over Antonie Graveland, met wie ze 44 jaar getrouwd is geweest en die in 2008 overleed. Een moment verzinkt ze in gedachten, daarna schetst ze in vogelvlucht een heel leven. Vanaf 1970 woonde het echtpaar Graveland in Maarssen; voor die tijd in Delft, waar hij studeerde, afstudeerde als scheikundige, promoveerde bij prof. P. M. Heertjes. Samen gingen de jonge Ada en Ton naar de studentenvereniging CSFR. „Oude of nieuwe berijming, oude of nieuwe vertaling, dat waren toen ook echt onderwerpen van gesprek! Bas van der Vlies was er een van ons. Hij was een heel leuke man, een gouden vent.
In Delft kwam ds. L. Vroegindeweij vragen of Ton ouderling wilde worden. „Maar ik voel me meer een jongeling”, zei Ton. „Die hebben we juist nodig”, zei ds. Vroegindeweij, „die kinderen in het geloof.” Hij had humor, die ds. Vroegindeweij. En eigenlijk kon je dan geen nee meer zeggen.” Antonie Graveland was een bescheiden man, vertelt Ada Graveland. Opeens schiet ze, heel even, vol als ze zegt: „Hij wilde nooit de eerste zijn, voor hem was God vooral de Eerste.”
En dan: „Dat heeft hij toch geprobeerd de kinderen en kleinkinderen mee te geven. Die leven best in een moeilijke wereld.
Kleine dingen moeten klein blijven, de grote dingen groot: dat was typerend voor hem. Dat je niet te scherp moet letten op wat mensen precies zeggen, maar liever luisteren naar wat ze ermee bedoelen. En stel dat iemand zegt: Wat preekte de dominee kort, ik noem maar wat, dan zou Antonie zeggen: Laten we nog eens bekijken hoe hij dat en dat besprak. Hij was wijs.”
In dat boekenkastje dat naast de balkondeur hangt, wijst Ada Graveland, „had mijn vader prekenboekjes van Erskine staan, van die kleine, zwarte, genummerde boekjes.” Haar vader kon boeken in oude druk lezen. „Hij was heel belezen.”
Ze komt zelf uit een gezin van zes meisjes en een jongen. „Mijn vader was heel… serieus, vond ik. Ja. Het geloof van zijn moeder heeft een stempel op zijn leven gezet. Hij heeft gevaren, zat in de zand- en grindhandel, we woonden in Ouderkerk aan den IJssel. Hij zei altijd: „Ik ben zo gezegend.” Hij was getuigend, gunnend.”
De jaren 2020 en 2021 zijn rare jaren, maar Ada Graveland heeft al meer meegemaakt in haar leven. Zo brak in 1953 de dijk door bij Ouderkerk. „Die nacht. Vreselijk. Ik was ziek en mocht daarom beneden slapen, maar ik heb de hele nacht niet geslapen. Ik dacht: dit is het einde van mijn leven. „Het water stijgt nog steeds, het moet nu zakken”, zei mijn vader. Hij zei dat het nood was. We gingen naar buren die een scheepswerf hadden, als een buffer voor het huis, met zeventig mensen zaten we binnen. Als ik uit het raam keek, zag ik het water over de weilanden.”
Wat ze ook nog weet, is dat ze als kind zo bang voor onweer was. „We moesten uit bed als het onweerde; we kleedden ons aan. En ik bad dan: „Heere zegen deze spijze amen. Heere zegen deze spijze amen.” Ik was echt bang. En we mochten niet te dicht bij de schoorsteen komen vanwege een mogelijke blikseminslag. Dat zullen onze kleinkinderen niet meer snappen.”
De kinderen, ja. Ada Graveland glimlacht als ze het heeft over Kees’ eerste klompjes, en over vijf, zes kleinkinderen die tegelijk kwamen logeren – in haar oude, grote huis op de zolder, hier in Maarssen zomaar op luchtbedden op het Perzische tapijt. „We speelden kerkje. Waar zullen we vandaag voor collecteren? Wie houdt vandaag de preek?” Die dingen bespraken we dan. „Heere God, mag het alstublieft glad blijven, zodat we niet naar huis kunnen?” baden ze.”
Tussen alle herinneringen door zegt ze: „Hebben we hen genoeg meegegeven, dat vraag je je dan soms af, hè. Straal ik wel genoeg uit? Wat ik nu waarneem, is dat alle kinderen en kleinkinderen nog bij de kerk betrokken zijn, soms op andere manieren dan wij vroeger, maar ze vinden het geloof allemaal belangrijk. Daar ben ik blij mee. Er zijn zo veel gevaren in deze tijd, en die ziekte gaat rond – dan is het belangrijk om te weten dat er niks bij geval gebeurt en alles wordt bestuurd.”
Elk jaar, met Pasen, gaan Ada Graveland en haar kinderen en kleinkinderen naar het graf van Antonie Graveland. „We staan vroeg op, gaan naar de kerk, en bezoeken daarna het kerkhof. Kerst is belangrijk, dan komen we ook bij elkaar, maar Pasen is voor ons het hoogtepunt: de dag van de opstanding.” Op het graf staat een tekst: „Mijn genade is u genoeg.”
Zomaar een van de miljarden mensen op aarde
In het huis van Ada Graveland hangt een lief kaartje aan de muur. In blauwe balpenletters schrijft Sophie daar dat ze blij is dat haar oma altijd over God sprak, en dat ze nooit vergeet hoe ze met Pasen met de familie naar het graf van haar opa gingen.
Sophie, dat is haar kleindochter Sophie Ada Antoinette van Eijk, zegt Ada Graveland, ze glimlacht breed en geeft het telefoonnummer door. „Ze heet naar mijn man en mij! Maar hopelijk voelen de andere kleinkinderen zich niet gepasseerd als je alleen haar spreekt?”
Sophie van Eijk (21, leeftijd noemen is geen probleem) zit in de huiskamer van de Amsterdamse flat die ze met drie huisgenoten deelt. Ze is derdejaarsstudent geneeskunde. Als kind zei ze al dat ze „praatdokter” wilde worden, psychiater, net als haar vader. Over een uurtje heeft ze een hoorcollege – en voor werkcolleges en practica heeft ze weer fysiek les. Ze houdt ervan om in het ziekenhuis te zijn, voor de studie en voor haar werk daarnaast als doktersassistente. Met de motivatie van andere mensen in de buurt lukt studeren beter, erkent ze. Tijdens eerdere lockdowns had ze de neiging om kleinschalige afspraken met vrienden en verenigingswerk –ze is nestor van een dispuut binnen studentenvereniging Navigators– voor te laten gaan. Het is een paar dagen voor de nieuwe lockdown.
Ze weet nog heel goed dat ze bij haar oma ging logeren, samen met haar nichtjes, ze lacht haast net zo breed als haar oma bij de herinnering. „We waren tot drie uur in de nacht aan het keten, oma deed alsof ze niks hoorde; we verkleedden ons, speelden kerkje. De een zong, de ander hield een preek, en oma deed de Schriftlezing, bijvoorbeeld. Dat is nog niet eens zo heel lang geleden, ik heb geaarzeld of ik dit zou zeggen, maar tot mijn 16e, 17e hielden we verkleedpartijen. Als mijn ouders ons kwamen ophalen, zei oma: „Zijn jullie hier nu al, kunnen jullie niet nog even weggaan?” Ze wilde ons nog wel even langer houden.”
Hoe zit het met dat kaartje dat ze stuurde, en hoe kijkt zij naar zo’n uitspraak van haar oma als ”Hebben we de kinderen en kleinkinderen genoeg meegegeven?”
„Dat zegt ze vaker, ja”, zegt Sophie peinzend. „Als ik aan oma denk, denk ik ook snel aan God”, zegt ze dan. „Als kind wisten we dat ze er altijd mee bezig was. Misschien niet eens omdat we het er altijd over hadden, want dat was niet zo. Maar oma kan van die kleine dankbare zinnetjes zeggen, zoals „God is altijd bij ons, hè”, of „Daar ben ik nou zo dankbaar voor” of „Opa hield ook altijd zo veel van Hem.” In die zinnetjes zag ik een vast geloof. Iets wat niet veranderde door de tijd heen en dat ze niet los zou laten. De laatste jaren ben ik hier meer over met haar in gesprek geraakt. Soms bidden we samen, en dan zie ik dat dat haar raakt, en dat is eigenlijk het mooiste wat je als familie kunt doen: samen God danken.
Een vaste traditie is dat we met Pasen altijd in Maarssen naar de kerk gaan, waar het een ongeschreven regel is dat die dag een paar banken aan de zijkant worden gevuld door de familie Graveland. Dan arriveren we met een stoet neefjes en nichtjes en washandjes vol met snoepjes, want dat doet oma altijd, ze doet snoepjes in washandjes, en we maken twee, drie rijen vol! Na de dienst gaan we naar het graf van opa, naast de kerk.
Als kind zag ik daar oma’s verdriet, maar ook haar hoop. Op opa’s graf staat: ”Mijn genade is u genoeg”, en ik denk dat mijn oma daaruit leeft: wat er ook gebeurt, Gods genade is genoeg. En juist met Pasen put zij er moed uit dat de dood niet het laatste woord heeft, en dat we elkaar ooit zullen weerzien.”
En toch, zegt Sophie, kwam er ondanks alle kerkdiensten die ze meemaakte een punt in haar leven waarop ze niet meer wist wat ze moest geloven. „In feite dacht ik: ik kan niet echt geloven, het lukt gewoon niet, misschien past geloof niet bij de mens die ik ben. Ik was altijd aan het twijfelen en dat viel me aan. Het ging over een God Die ik niet kon zien en niet kon aanraken, Die ik moest geloven vanuit woorden die staan opgetekend in een Boek.
Omdat ik in Groningen niet door de selectie voor geneeskunde kwam, had ik opeens een jaar over, en dat bracht me op het idee om in een tussenjaar naar een Bijbelschool in het buitenland te gaan. Een vriend had dat ook gedaan. Dat lijkt me wel wat, dacht ik, ik kan gaan reizen en wat van de wereld zien, en intussen antwoorden zoeken op vragen die ik had. Dat was een kruispunt – of ik zou meer ontdekken over God, of ik zou alles loslaten. Ik deed nog nét voor vertrek een toets voor de studie geneeskunde in Amsterdam, waarvan ik niet geloofde dat ik die zou halen, wat achteraf wel zo bleek te zijn, en vloog samen met een vriendin naar Australië. Daar kwam ik terecht in het meest oostelijke puntje: het kleine surfersdorpje Byron Bay. En dit was echt, ja nog steeds, het mooiste avontuur van mijn leven, dat kan ik oprecht zeggen.”
In de eerste twee weken dacht Sophie weliswaar dat ze direct weer naar huis zou gaan. Ze wist te weinig van de Bijbel, zo leek het, anderen in de groep leken veel verder. Ze voelde zich verdwaald in dat grote huis waar ze drie maanden zou blijven, overdag les zou krijgen en ’s avonds zou eten met de anderen. „Uiteindelijk kwam ik hierachter: we waren daar allemaal met hetzelfde doel, namelijk God beter leren kennen en Zijn Woord beter leren kennen, en dan maakt het niet uit op welke bladzij je begint.” En dus bleef ze.
De groep werd hecht, gesprekken intensief. „Je wordt in een soort broeikas geplaatst”, zegt Sophie. „Op zo’n Bijbelschool ben je haast dag en nacht met God bezig. De hele dag kun je over Hem lezen en leren, samen met leeftijdsgenoten die ook naar Hem op zoek zijn; je staat op en gaat naar bed met gebed. We kregen lessen over de Bijbel, over thema’s als het vaderhart van God, de Heilige Geest, Gods stem verstaan, wandelen met Hem. En over hoe je een standvastig geloof krijgt, terwijl je het niet altijd ervaart, als de omgeving verandert en je gevoel ook.”
Gebeden
„Des te meer ik in Zijn Woord ging lezen, des te meer ontzag heb ik voor Hem gekregen. Ik ben zo klein en maar een van de miljarden mensen op aarde, en toch geeft Hij om de kleine dingen die ik doe in het dagelijks leven!
Voordat ik naar de Bijbelschool ging, ging ik op zondag naar de kerk, bad ik voor het eten en soms als er iets lastigs gebeurde in het leven, maar verder vond ik het wel goed. Terwijl ik nu besef: ik heb God nodig in alles wat ik doe, of ik nou studeer of autorijd of later arts ben, in alles wil ik Hem eren en heb ik Hem nodig.
En wanneer zit het goed, wanneer is het genoeg? Al heb je ooit helemaal de Bijbel uitgelezen, en al ga je twee keer op een zondag naar de kerk, is het dan genoeg voor God? Het makkelijkst zou zijn als iemand tegen me zei: Sophie, als jij het Oude Testament en het Nieuwe Testament twee keer hebt gelezen, en je bidt drie keer op een dag en gaat twee keer op zondag naar de kerk, dan kom je in de hemel en ben je een favoriet kind van God. Maar zo werkt het niet. Hij is dan alsnog op zoek naar mijn hart, en naar de reden waarom ik de dingen doe die ik doe. En Zijn weg ziet er niet met iedereen hetzelfde uit, hoe makkelijk dat ook zou zijn.
Op een gegeven moment zei ik: „Als U er dan echt bent en leeft, dan bent U te groot om níét naar te zoeken, om níét meer van te willen weten.” Ik ben gaan bidden: „Die Bijbel vind ik zo lastig, geeft U me verlangen en de nieuwsgierigheid om meer te lezen en te leren.”
Ik ben erg blij dat ik op de Bijbelschool ben geweest, ik heb er zo veel geleerd. Anders had ik toch een beetje gebouwd op het geloof van mijn kerk, mijn ouders, mijn vrienden.
Tegelijk geloof ik wél dat de gebeden die mijn ouders en mijn grootouders voor mij hebben uitgesproken toen ik er al was, of nog niet, een zegen over onze familie hebben gebracht, en ermee te maken hebben dat het geloof nog steeds zo diep geworteld zit in onze familie. En daarnaast blijft het erg belangrijk wat het voor mij persoonlijk betekent.
Ik vraag me weleens af: stel dat ik niet in een gelovige familie was opgegroeid? Ik weet niet hoe het dan was gegaan. Ik ben heel dankbaar dat ik die basis wel kreeg en dat er te midden van alle twijfel thuis iets stevigs was wat er altijd was. Familie speelt een grote rol als het gaat om hoe je naar de wereld kijkt, en naar elkaar. Ik ben dankbaar dat ik normen en waarden vanuit het christelijk geloof heb meegekregen, en ik denk oprecht dat de wereld er anders uit zou zien als iedereen een beetje van Jezus’ levensstijl zou overnemen op deze aarde.”