Overheidsbeleid baart basisschool De Zaaier in Groningen grote zorgen
De overheidssteun voor kleine scholen in stedelijke gebieden wankelt. Wat betekent dat voor reformatorische stadsscholen? „Zonder toeslag is voortbestaan onmogelijk.”

Ze hebben allebei vier combinatiegroepen. En ze staan allebei in een regio waar reformatorisch onderwijs niet dikgezaaid is. Basisschool De Zaaier in Groningen en de Eben-Haëzerschool in Drachten (Friesland) zijn met respectievelijk 65 en bijna 80 leerlingen allebei ook met recht klein te noemen. Beide scholen ontvangen daarom jaarlijks de zogenoemde kleinescholentoeslag. Dat is een extra financiële bijdrage vanuit het Rijk voor basisscholen met weinig leerlingen. De toeslag moet ervoor zorgen dat de onderwijskwaliteit op peil blijft en voorkomen dat kleine onderwijsinstellingen hun deuren vanwege financiële tekorten noodgedwongen sluiten.

Voor scholen als De Zaaier en de Eben-Haëzer is die toeslag onmisbaar, zegt Dirk van Garderen. Naast de scholen in Drachten en Groningen geeft hij als directeur-bestuurder leiding aan de Eben-Haëzerschool in Hollandscheveld en de Christelijke Nationale School (CNS) in Wouterswoude. „Kleine scholen maken voor een deel dezelfde kosten als grotere scholen”, legt hij uit. „Denk bijvoorbeeld aan de kosten voor een schoolgebouw, een directeur of administratief personeel. Dat zorgt ervoor dat een school met relatief weinig leerlingen snel tegen haar financiële grenzen aanloopt.”
Hoe kleiner de school, hoe belangrijker de kleinescholentoeslag is, zegt Van Garderen. Als bijvoorbeeld De Zaaier in Groningen de extra financiële injectie niet meer krijgt, wordt het volgens hem onmogelijk om met vier groepen te blijven werken. „Dan komen er drie klassen: een kleutergroep, een middenbouw- en een bovenbouwgroep. Zo bespaar je een leerkracht, maar de vraag is dan natuurlijk wel of je als school de huidige onderwijskwaliteit behoudt.”
Identiteit
De kleinescholentoeslag staat echter op de tocht. Staatssecretaris Paul van Onderwijs kondigde onlangs aan dat zij wil stoppen met deze regeling. Voortaan komen alleen kleine scholen in dunbevolkte gebieden nog in aanmerking voor de extra financiële steun. Kleine stadsscholen moeten het in het vervolg zonder de toeslag doen (Zie: van kleinescholen- naar dunbevolktheidstoeslag).
Voor de Groningse stadsschool De Zaaier kan het wegvallen van de toeslag op termijn sluiting betekenen, vreest Van Garderen. „Dat is zeer onwenselijk, juist omdat deze school de enige reformatorische school in de provincie is.” Naast schoolgrootte en ligging moet daarom ook identiteit worden meegenomen in het besluit of een school wel of geen extra toeslag krijgt, benadrukt hij. „Het is belangrijk dat er meerdere soorten scholen naast elkaar kunnen bestaan.”
Lappendeken
Ook Gerard van Rijswijk, juridisch adviseur van de Vereniging Gereformeerd Schoolonderwijs (VGS), benadrukt het belang van het meewegen van de identiteit van kleine scholen. Hij schat dat momenteel zo’n 25 tot 30 reformatorische scholen aanspraak maken op de kleinescholentoeslag. „Deze basisscholen staan doorgaans buiten de Biblebelt of aan de rand ervan en zijn vaak de enige christelijke of reformatorische school in de buurt. De kleinescholentoeslag is voor hen vaak van levensbelang.”
Dat het kabinet kijkt naar de doelmatigheid van het onderwijsgeld, begrijpt Van Rijswijk. „Je wilt als overheid geen grote lappendeken van allemaal soortgelijke kleine schooltjes. Dat kost enorm veel geld.” Tegelijkertijd is schoolgrootte niet het enige wat telt, benadrukt Van Rijswijk. „De identiteit van scholen is eveneens zeer belangrijk om mee te wegen.”

Prangende vraag is volgens de juridisch adviseur hoe het ministerie dat gaat doen in de uitwerking van de plannen rond de aanpassing van de kleinescholentoeslag. „Voor een aantal reformatorische scholen geldt dat ze eigenlijk te weinig leerlingen hebben om zelfstandig voort te bestaan”, legt hij uit. „Ze hebben niet zelden minder leerlingen dan de zogeheten opheffingsnorm vereist. Voor reformatorische scholen is dat echter doorgaans geen probleem. Want als die school de enige reformatorische onderwijsinstelling is in een straal van 5 kilometer, mag die blijven bestaan – ook als er eigenlijk te weinig leerlingen zijn. Dat heeft ermee te maken dat ouders een school moeten kunnen kiezen die bij hun identiteit past.”
Zo’n uitzondering geldt bijvoorbeeld voor De Zaaier in Groningen en voor de Eben-Haezer in Drachten. „Voor deze scholen is de kleinescholentoeslag vaak nodig om te kunnen blijven voortbestaan”, benadrukt Van Rijswijk. „Je kunt als overheid immers niet zeggen: we vinden het prima dat je bestaat, maar je krijgt geen geld daarvoor. Dan is zo’n uitzondering waardoor kleine scholen toch door kunnen, een lege huls.”

De VGS-adviseur heeft de indruk dat het ministerie dat beseft en dat ook zal meewegen in de uitwerking van de wijziging van de plannen voor de nieuwe dunbevolktheidstoeslag. „Als je als overheid vrijheid van onderwijs belangrijk vindt en daarvoor ruimte biedt, moet je dat natuurlijk ook praktisch mogelijk maken.”
Armslag
Waar kleine scholen in steden zich toch wat bezorgd achter de oren krabben, ziet het beeld er voor scholen in landelijke gebieden anders uit. Zij krijgen mogelijk in de toekomst meer steun. Dat geldt bijvoorbeeld voor de Willem-Teelinckschool in Achterberg. Het leerlingaantal van de reformatorische basisschool schommelt jaarlijks rond de 150. „Het ene jaar krijgen we de kleinescholentoeslag wel en het andere jaar niet, omdat we dan net boven de 150 zitten,” legt directeur-bestuurder Hendrik Bouw uit.

De toeslag geeft de Achterbergse school „net de armslag die nodig is”, zegt Bouw. „We hebben nu zes verschillende groepen, maar zonder de extra toeslagen zouden we bijvoorbeeld wellicht naar vijf moeten. Dan heb je grote klassen, met leerlingen uit twee leerjaren. Zoiets geeft druk op leerkrachten, leerlingen en kan ook drukken op de onderwijskwaliteit”.
Toen hij voor het eerst hoorde over de verandering rond de kleinescholentoeslag, vatte hij dat aanvankelijk op als een bedreiging. „Inmiddels is duidelijk dat de wijziging juist voor scholen op het platteland voordelig kan uitpakken.”
Volgens Bouw zijn scholen in dunbevolkte gebieden vaak kwetsbaarder dan hun stedelijke tegenhangers. Het aantal leerlingen ligt er doorgaans lager, terwijl de vaste lasten voor personeel, huisvesting en organisatie grotendeels gelijk blijven. Daarbij zijn de keuzemogelijkheden beperkt. „Waar leerlingen in de stad relatief eenvoudig naar een andere school kunnen uitwijken, betekent sluiting op het platteland vaak dat kinderen veel verder moeten reizen.”