De kat en z’n staart: in het universum van de schattige dierenfilmpjes
Turbulente tijden, verhitte gemoederen. Allermeest online. Gelukkig zijn er nog de schattige dierenfilmpjes, even onbeduidend als onschuldig. Aansprekend in al hun nietszeggendheid.
Op een stille maandag probeerde moederkat een dutje te doen in een kartonnen doos. De kittens waren wakker. Zij lanterfantten ook in de doos, op een blauw fleecedekentje met sterren, roze hartjes en een regenboog.
Een van de kittens lag op haar rug, de zwarte kraalogen opengesperd. Ze maaide met haar poten door de lucht, krabde het karton. Ze brak zachtjes de stilte. Moederkat knipperde eens met haar ogen. De kitten geeuwde uitgebreid, de tong uit haar bek.
In een roze wolk op het fleecedekentje stond een tekst. Niemand kon hem lezen, hij verdween in de plooien en de kreukels. Moederkat dommelde weer in.
Wat er stond, was vast zoetsappig.
De sphynx zat prinsheerlijk in een witte rotanstoel, op een gestreept kussen. Het was een stralende dag. Daarom had hij een zonnebril opgezet, met een montuur in de vorm van twee hartjes. Om zijn nek droeg de grijze sphynx een dikke gouden ketting. De lucht was blauw, het water van het zwembad glinsterde.
Een stem zong, in een vreemde taal. „Zeg me dat de wereld draait sinds het begin/ En dat alles goedkomt/ Hul me in zonneschijn.” De staart van de sphynx deinde mee op het ritme. Turend over zijn brillenglazen las de naaktkat een citaat van Charles Dickens. „Geen groter geschenk dan de liefde van een kat.”
Toen sprong de sphynx van de stoel.
Op de marmeren vloer van de hal lag een pluizige pers. De tegels glommen als een spiegel. De pers zat goed in haar champagnekleurige vacht. Ze lag op haar zij, met haar rechter voorpoot aaide ze het marmer. Het witte marmer gaf geen krimp.
In de tegels weerspiegelde een fraaie deur met glas-in-lood. Er passeerden twee blote voeten. De gedrongen pers keek even om, maar spande zich niet te veel in. Liever legde ze haar kop op de tegels, daar waar de voegen elkaar kruisten.
Er klonk een temerig liedje, dat toch ook wel vrolijk was. „Nja-nja-nja-nja-njauw/ Njauw-nja-nja-njauw/ Njauw-nja-njauw” – en zo verder. Misschien was het Japans. Het kon de pers niet schelen, zij lag voor pampus. Een kruimel hield haar gezelschap.
Alles blonk, behalve de vacht. Die pluisde.
De blonde pup beet in het touw van de schommel. Hij zat in een stoeltje van blauw plastic, vastgegespt in een geel tuigje. De pup, met gitzwarte ogen, snuit en voetkussentjes, nam de wereld rustig in zich op.
De schommel kwam in beweging. Op de dorre grasmat verscheen een kalme golden retriever met een glanzend oranje vacht. Nu en dan gaf hij de schommel met de pup een zetje. Er was een strook zonlicht, daarbuiten viel de schaduw.
Een kind prevelde een mierzoet slaapliedje uit 1994, bellen klingelden en bij elke zwaai van de schommel ontsnapte de pup aan de schaduw. Heel even kleurde hij dan goudgeel als een zonnestraal.
Het werd schemerig. Een vleug kilte vergezelde de warmte van de nazomer. De lezer las, en dat was een klein wonder. Hij las over katten en honden, kittens en puppy’s. Ergens fladderde een vleermuis, er pinkelde een ster. Een rilling trok door het krantenpapier. Uit de avondnevel doemde een mening op, ze danste als een mug in het maanlicht. Dit verhaal ging helemaal nergens over, sprak de mening.
En dat was ook zo. Het was maar goed ook. Vanuit het duister klonk een zacht miauw. Was het een instemmend of een protesterend miauw? Niemand die het wist, de mening hoorde enkel zichzelf.
Er ritselde iets. De lezer veerde op. Het was niets. Dat was alles.