Onderwijsdoelen bij Augustinus
Voor Augustinus was kennis geen kwestie van verstandelijk weten op zichzelf. De vierde-eeuwse kerkvader bezag onderwijs en kennis in een breder kader. Met welk doel geeft iemand onderwijs? Waarvoor wordt kennis gebruikt? Zulke vragen laten zien dat over kennis en onderwijs een theologisch en moreel oordeel te geven is.
In dit licht bestudeerde Gerald P. Boersma van de universiteit van Durham het eerste boek van Augustinus’ beroemde ”Belijdenissen”. Daarin vertelt de kerkvader over zijn eigen schooljaren. In het Leuvense tijdschrift Augustiniana (jaargang 61, 2011, aflevering 2) betoogt Boersma dat Augustinus hier de vrije kunsten en het onderwijs beoordeelt op grond van hoe zij gebruikt worden.
In boek 1 van de ”Belijdenissen” staan volgens hem twee soorten onderwijs en kennis tegenover elkaar. Trots is kenmerkend voor de ene soort; nederigheid voor de andere. Een aards succes is wat de ene soort beoogt, terwijl de andere soort van kennis ernaar streeft om God te loven en in Hem rust te vinden. De gordijnen die hingen voor de ingang van de antieke scholen zijn symbolisch voor het „toedekken van dwaling.” Symbool van de andere soort onderwijs is de nederigheid van een kind.
Het contrast dat Boersma geschematiseerd weergeeft, betekent niet dat ook de onderwijsinhoud van de twee soorten kennis totaal verschilde. In boek 1 van de ”Belijdenissen” ligt het verschil niet zozeer in de inhoud, maar in het doel of gebruik van kennis. Augustinus’ docenten hadden louter een werelds doel: hem in staat te stellen rijkdom en eer te verwerven. Maar, zegt Augustinus, God had er een hoger doel mee: Hij gebruikte dit onderwijs „tot mijn voordeel.” En ook Augustinus zelf kon later het onderwijs van zijn jeugd inzetten voor een nieuw doel: „Later was ik in staat om een goed gebruik te maken van de kennis, ongeacht de intentie van mijn opvoeders die wilden dat ik mij deze eigen zou maken.”
Dat intenties nog altijd sturend zijn in de wetenschapsbeoefening komt naar voren in een artikel van Augustine Casiday. In The Heythrop Journal (jaargang 52, 2012, aflevering 2) kritiseert hij de sterke focus op ketterij die in het onderzoek naar de Vroege Kerk te constateren is. Casiday, die verbonden is aan de universiteit van Wales, neemt Evagrius van Pontus (345-399) als voorbeeld. Evagrius was een monnik met grote belangstelling voor de omstreden gedachtewereld van Origenes. Onder de origenistische dwalingen die het concilie van Konstantinopel in 553 veroordeelde, waren vermoedelijk ook opvattingen van deze Evagrius.
De openlijke sympathie van hedendaagse onderzoekers voor ketterij hangt samen met een visie die onder andere Walter Bauer verdedigde: ketterse opvattingen zouden ”productief en primair” zijn, in tegenstelling tot de orthodoxie, die ”beperkend en afgeleid” zou zijn. Daarnaast bevorderen ook de ideeën van Michel Foucault over machtsgebruik een sympathie voor de onderliggende partij waarvan de opvattingen officieel als ketters veroordeeld werden. Tegen deze achtergrond verschenen studies zoals Elizabeth Clarks boek uit 1992 over de origenistische controverse. Clark schreef eerherstel te willen bewerken voor „een neergeslagen theologie die de christelijke wereld gedurende enkele jaren stimuleerde tot een nieuwe intellectuele creativiteit.”
Deze benadering is om diverse redenen problematisch. Met betrekking tot Evagrius wijst Casiday op het gevaar dat deze vierde-eeuwse monnik al te gemakkelijk veroordeelde opvattingen van zesde-eeuwse origenisten in de schoenen geschoven krijgt. Een exclusieve benadering vanuit de latere veroordeling blokkeert bovendien een discussie over de theologische merites van Evagrius’ eigen opvattingen, zoals deze in de beschikbare bronnen naar voren komen.
In het Zeitschrift für die neutestamentliche Wissenschaft (jaargang 103, 2012, aflevering 1) besteedt de Roemeense onderzoeker Hans Klein aandacht aan een moeilijke zin uit Paulus’ tweede Korinthebrief. In hoofdstuk 9 bespreekt de apostel de collecte voor de gemeente van Jeruzalem. Paulus schrijft dat de heiligen God zullen danken vanwege de Korinthische vrijgevigheid omdat zij „door de beproeving van deze bediening God verheerlijken over de onderwerping van uw belijdenis onder het Evangelie van Christus” (9:13). Klein stelt de vraag hoe die laatste woorden op te vatten zijn: „de onderwerping van uw belijdenis onder het Evangelie van Christus.”
Exegeten lezen de ”onderwerping” vaak als onderwerping aan het Evangelie van Christus. Klein komt echter met een interessant alternatief. Hij pleit ervoor om het Griekse woord ”homologia” niet op te vatten als ”belijdenis”, maar als ”afspraak”. Dan spreekt de tekst over „uw onderwerping aan de afspraak met betrekking tot de evangelieverkondiging.” Over zo’n afspraak spreekt Paulus met zoveel woorden in de Galatenbrief (2:9-10): Jakobus, Petrus en Johannes geven Paulus en Barnabas de rechterhand en stemmen ermee in dat zij aan de heidenen het Evangelie verkondigen, mits de armen financiële hulp zullen krijgen.
Aza Goudriaan, universitair docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam Reageren? focus@refdag.nl