Bevindelijke preek is ook onderscheidende preek
Bevinding; daar is tegenwoordig moeilijk nog een eenduidige betekenis voor te geven. Sommigen noemen de prediking bevindelijk als die een persoonlijke of een bemoedigende boodschap bevat. Van huis uit ligt echter in het woord bevinding ook uitdrukkelijk een aspect van toetsing. Anders gezegd: bevindelijke prediking is ook onderscheidende prediking.
Het is van belang om eerst duidelijk te hebben wat ”onderscheidend preken” precies inhoudt. Dat betekent dat de predikant bij het uitspreken van zijn preek rekening dient te houden met verschillende soorten hoorders. Met name de vertegenwoordigers van het Engelse puritanisme en de Nederlandse Nadere Reformatie benadrukken dat binnen een gemeente niet alleen gelovigen, maar ook ongelovigen zijn. Bovendien brengen zij ook binnen de kring van ongelovigen enerzijds en gelovigen anderzijds onderscheidingen aan. Zo maken ze bij de onbekeerden onderscheid tussen mensen als zorgelozen en huichelaars en bij hen die bekeerd zijn tussen bekommerden en verzekerden. Bovendien is er ook verschil tussen ware gelovigen en schijngelovigen.
Wat te denken van dit alles? De vraag is des te dringender omdat er in de gereformeerde gezindte verschillend over deze zaak wordt gedacht. In zijn proefschrift ”De prediking van de Nadere Reformatie” (1974) duidt dr. T. Brienen het onderscheidende element binnen de prediking van de Nadere Reformatie aan met de term classificatiemethode. Hij wijst deze methode resoluut van de hand en wil alleen spreken van het onderscheid tussen hen die in Jezus geloven en hen die Hem uit vijandschap verwerpen.
Dat is inderdaad het meest wezenlijke onderscheid dat in een Bijbels-bevindelijke prediking moet functioneren. Maar is er niet meer te zeggen? In elk geval plaatst prof. W. Kremer ook andere accenten. Hij schrijft in zijn rede over geestelijke leiding in de prediking (1954): „Juist nu het gevaar van vervlakking allerwege dreigt, dient de geestelijke leiding helder en scherp te zijn, opdat het snode van het kostelijke klaar worde onderscheiden. Om dit te bereiken is de onderscheiding in onbekeerden, bekommerden en bevestigden ongenoegzaam. Er is in de verbondsgemeente veel meer verscheidenheid. In een onderwerpelijke, onderscheidende en ontdekkende prediking zal zij daarom benaderd moeten worden.”
Hierbij rijst de vraag natuurlijk wel: waarom is een dergelijke onderscheidende prediking nodig? Welke argumenten zijn er om te bewijzen dat dit element in de prediking op Schrift en belijdenis is gegrond? Hier volgen zeven Bijbels-theologische overwegingen rond het onderscheidende element in de prediking, waarbij ook de belijdenis een enkele keer ter sprake komt.
In de eerste plaats is er het Bijbelse gegeven van de tweeërlei kinderen des verbonds. Heel karakteristiek is dat onder woorden gebracht door Calvijn in zijn commentaar op Genesis 17:7: „Hier rijst nu dus een tweevoudige reeks van (verbonds)kinderen voor ons op in de kerk. Want omdat het gehele lichaam van het volk door één en dezelfde stem tot de schaapskooi van God bijeengeroepen wordt, worden allen zonder uitzondering in dit opzicht onder de kinderen gerekend en past de naam van ”kerk” op hen allen gemeenschappelijk. Maar in het verborgen heiligdom van God worden geen anderen als kinderen van God beschouwd dan degenen in wie de belofte door het geloof bevestigd (of: bekrachtigd) is.”
In zijn uitleg van Bijbelgedeelten waarin het verbond en de verbondsgemeente ter sprake komen, spreekt Calvijn voortdurend van kinderen van het verbond in tweeërlei zin. Alle kinderen van het verbond behoren tot de gemeente of tot de gemeenschap van de kerk. Maar binnen die ene gemeente is wel onderscheid. Niet allen hebben immers in de weg van geloof en bekering de belofte omhelsd en alleen van de gelovigen geldt dat zij in de volle en eigenlijke zin kinderen van God zijn.
Vanuit het getuigenis van de Schrift is er ook alle reden om zo over de kinderen van het verbond en de leden van de gemeente te spreken. Veel passages in het Oude Testament geven daar aanleiding toe en ook in het Nieuwe Testament spreekt de Schrift erover, bijvoorbeeld in 1 Kor. 10:1-13. Daar wordt heel duidelijk dat er binnen één gemeente tweeërlei kinderen des verbonds zijn: gelovigen en ongelovigen. Dat geldt niet alleen van het oudtestamentische Israël, maar wordt door Paulus ook toegepast op de kerk van het Nieuwe Testament (vanaf vers 6). Dat betekent dat dit centrale onderscheid in de prediking binnen de verbondsgemeente in onze tijd niet mag ontbreken.
Een predikant dient er ook rekening mee te houden dat zijn prediking –zowel binnen als buiten de gemeente– tweeërlei effect heeft. Hiervoor kunnen we bijvoorbeeld verwijzen naar de sleutelgelijkenis van de Heere Jezus over de zaaier, het zaad en de verschillende plaatsen waar dit gezaaid wordt (Matth. 13:1-23, Mark. 4:1-20 en Luk. 8:4-15). Hoewel in deze gelijkenis op het eerste gezicht verschillende mogelijkheden aangeduid lijken te worden waarop het Woord gehoord kan worden, gaat het ten diepste om twee kernmogelijkheden: het gehoorde Woord draagt vrucht óf niet. Eenzelfde gedachte komen we in een andere context tegen in 2 Kor. 2 vanaf vers 14, waar Paulus zegt dat zijn prediking van het Evangelie voor sommigen „een reuk des doods ten dode” is en voor anderen „een reuk des levens ten leven” (vergelijk ook 2 Kor. 4 vanaf vers 3).
Van belang is in de derde plaats ook het Bijbelse motief van de prediking van de twee wegen. We kunnen hiervoor verwijzen naar Psalm 1, de psalm die wel ”de sleutel op het psalmboek” genoemd is. Centraal staat daar immers het verschil tussen de ”weg der goddelozen” en de ”weg der rechtvaardigen” (zie vers 6), een diep geworteld onderscheid in het Oude Testament. Dit motief komt ook op verschillende manieren in het Nieuwe Testament terug. Bijvoorbeeld in het motief van de brede en de smalle weg of poort (Matth. 7:13-29 en Luk. 13:24).
Ook in de Vroege Kerk kent men aan dit motief grote betekenis toe. Ongeveer in het jaar 100 na Christus ontstaat een geschrift dat wel de oudst bewaarde kerkorde genoemd is. Het staat bekend onder de naam ”Leer van de twaalf apostelen” (de didachè). Dit werkje begint met een soort catechismus waarin twee wegen tegenover elkaar gesteld worden: de weg ten leven en de weg ten dode.
Prediking wil naar Bijbels-reformatorische opvatting ook bediening van de sleutelmacht zijn. In de woorden van de Heidelbergse Catechismus gaat het er hier om dat door de prediking van het heilig Evangelie „het hemelrijk wordt ontsloten en toegesloten.” Het is van belang om nader aan te geven hoe de catechismus dit omschrijft, namelijk dat „volgens het bevel van Christus aan de gelovigen allen en een ieder verkondigd en openlijk betuigd wordt, dat hun zo dikwijls als zij de belofte van het Evangelie met een waar geloof aannemen, waarachtig al hun zonden van God, om de verdiensten van Christus’ wil vergeven zijn. Daarentegen (wordt aan) alle ongelovigen, en die zich niet van harte bekeren verkondigd en betuigd, dat de toorn Gods en de eeuwige verdoemenis op hen ligt, zolang als zij zich niet bekeren. Naar welk getuigenis des Evangelies God zal oordelen, beide in dit en in het toekomende leven.” (Zondag 31, vraag en antwoord 84)
In de prediking horen we dus de deuren van het Koninkrijk der hemelen „knerpen op hun scharnieren”, aldus ds. G. Boer. Ze gaan open en dicht. Bovendien legt de catechismus een verband tussen de houding die wij aannemen ten opzichte van het gepredikte Woord en het oordeel op de dag van Christus’ wederkomst. Ook die laatste ernst dient in de prediking door te klinken.
Nu spreekt de Schrift niet alleen over het onderscheid tussen gelovigen en ongelovigen of bekeerden en onbekeerden, maar waarschuwt ook tegen het gevaar van schijngeloof. Het is van belang dat met name voorgangers zich met het oog op de praktijk van het preken bezinnen op wat de Schrift zegt over dingen als huichelarij, het bezitten van een schijn van godzaligheid. Dat betekent niet dat dit punt in iedere preek aan de orde moet komen en zeker niet telkens op dezelfde manier. Maar de prediker die recht wil doen aan het getuigenis van de Schrift, zal ook dit element op een Bijbels-pastorale manier regelmatig in zijn prediking willen verwerken.
De Bijbel laat ook duidelijk zien dat er sprake is van onderscheid tussen de gelovigen. Daar spreken teksten als 1 Joh. 2:12-14 van, waarin verschillende categorieën gelovigen aangesproken worden met de naam kinderkens, vaders en jongelingen. In deze passage is geen sprake van nauwkeurig af te bakenen standen, zoals de Nadere Reformatie met name in de latere periode daarover schrijft. Maar van een ”onderscheidenlijke adressering” is hier zeker sprake. Te denken valt bovendien aan allerlei aansporingen –met name in het Nieuwe Testament– waarin vermaand wordt om geen kinderen te blijven in het geloof, maar te komen tot geestelijke volwassenheid. (Vergelijk 1 Kor. 13:11 en Efeze 4 vanaf vers 13.)
Ook wanneer het om ongelovigen gaat, brengt de Schrift ten slotte wel onderscheidingen aan. Hierbij valt te verwijzen naar de al aangehaalde gelijkenis van de zaaier en het zaad (Matth. 13:1-23, Mark. 4:1-20 en Luk. 8:4-15), waarin een duidelijk onderscheid wordt aangegeven tussen verschillende hoorders bij wie de prediking geen vrucht draagt. Sommigen blijven er onverschillig onder. Anderen lijken geraakt te zijn, maar het is maar voor een korte tijd. Nog weer anderen laten de indrukken die zij onder de prediking opdeden verstikken door allerlei dagelijkse beslommeringen.
Kortom, er is meer dan voldoende Bijbelse grond om te pleiten voor een prediking die bevindelijk én onderscheidend is. Wanneer de verkondiging daarin tekortschiet, zal er onder de hoorders weinig sprake zijn van groei in kennis, in geloof, in levensheiliging en in zekerheid. Bovendien wordt het onderscheid tussen echt geloof en namaak niet duidelijk en lopen de hoorders gevaar zich te troosten met goedkope religieuze gevoelens in plaats van met de vrije genade van God in Christus.