Ds. Clements krijgt soms kritiek op zijn prediking, maar gaat altijd in gesprek: „Ík hoef geen gelijk te hebben”
Hij wordt binnenkort zeventig, dus moet ds. G. Clements de Theologische School van de Gereformeerde Gemeenten verlaten. In gesprek met de predikant uit Benthuizen blijkt dat het kerkelijk leven nog volop zijn belangstelling heeft. Daarbij spreekt hij onverbloemd over twistpunten waar hij zich zorgen om maakt. En uit hij meermaals zijn liefde voor Luther, Calvijn en de nadere reformatoren.
„Kennen wij elkaar?” Na een handdruk is dat de eerste vraag van ds. Clements aan zijn bezoeker. Die geeft aan dat er niet eerder een ontmoeting heeft plaatsgevonden. „Laten we in de voorkamer gaan zitten”, klinkt het daarna. Nadat de gastheer een glas water heeft gehaald, overhandigt hij vier A4’tjes met een nietje erdoor. Op de papieren staan zaken die hij graag genoemd wil hebben tijdens het interview.
Het tekent ds. Clements, zeggen mensen uit zijn omgeving. Hij kan wat onverwacht uit de hoek komen, laat duidelijk weten wat hij wil en vindt, en bereidt zich grondig voor – op lessen en lezingen, en dus ook op interviews.
De vier A4’tjes blijven tijdens het gesprek vrijwel ongemoeid; alleen als de predikant iets wil citeren waarvan hij weet dat het op zijn papieren staat, pakt hij ze van het bijzettafeltje dat naast zijn cognackleurige fauteuil staat. De citaten leest hij luid voor.
Het stemgebruik van de afzwaaiend rector van de Theologische School van de Gereformeerde Gemeenten is sowieso boeiend. Heeft hij het over kerkelijke zaken, dan spreekt hij bedachtzaam, gearticuleerd en krachtig, als een docent. Gaat het bijvoorbeeld over zijn opa, die veel voor hem betekende, dan klinkt zijn stem zachter en ligt het volume lager. En te midden van veel ernstige zinnen klinkt er af en toe ook een vrolijke lach, ineens.
De manier waarop de predikant uit Benthuizen formuleert is eveneens opvallend. Hij doorspekt zijn zinnen met prachtige woorden. Het doet een aristocratische afkomst vermoeden.
Komt u uit welgestelde kringen?
„Zo zou ik dat niet zeggen. Maar wel uit een gezin waarin veel gelezen werd. Mijn vader vond zijn vrouw in de Betuwe. Daar kwamen wij ook te wonen, in Elst, tussen Arnhem en Nijmegen. Net buiten de Biblebelt dus, waar we als gezin enigszins op onszelf leefden.
We bleven tot mijn zesde lid van de oud gereformeerde gemeente in Kinderdijk, waar mijn vader vandaan kwam. Maar in die kring was het destijds niet te doen gebruikelijk om met de auto naar de kerk te gaan. Omdat Kinderdijk niet te belopen is, las mijn vader dus twee keer per zondag thuis een preek. Van Hellenbroek, Smijtegelt, Comrie, dat soort mannen. De dichtstbijzijnde oud gereformeerde gemeente was in Ede. Maar dat was evenmin te voet te bereiken, dus het had niet geholpen als we daar lid waren geworden.
Op mijn zesde –ik ben de oudste– beseften mijn ouders dat het zo niet langer kon in een opgroeiend gezin. Dus gingen ze op zoek naar een gemeente waar we ons bij aan konden sluiten. Toen zijn we naar de christelijke gereformeerde kerk in Arnhem gegaan.”
Was dat een grote verandering?
„Dat viel mee. Ik hoorde daar de Schriftuurlijk-bevindelijke prediking van mannen als ds. N. de Jong, ds. F. Bakker en onze eigen predikant, ds. H. van Leeuwen.
Maar de spanningen die nu in de hele CGK spelen, zaten toen al in de gemeente van Arnhem. In 1969 is de gemeente gesplitst. Het deel waar wij toe behoorden, sloot zich aan de bij de Gereformeerde Gemeenten.”

Het gezin leefde enigszins op zichzelf, zei u. Wereldvreemd ook?
„Nee hoor. Mijn vader had een handel in bedrijfskleding; hij wist wel wat er in de wereld te koop was. De meeste van mijn broers en zussen hebben gestudeerd, en staan ook met beide benen in de maatschappij. Maar de kijkrichting, het perspectief was: waar gaat dit leven om?
Als wij te vrolijk waren, zei mijn vader weleens: „Kijk eens wat er in je handen staat?” Hij bedoelde: de lijnen in je hand vormen een M, van memento mori. Dat was de sfeer thuis. Er was een zekere levensernst. Niet alles kwam het huis binnen, en wij gingen ook niet overal heen. Dat was een bewuste keus met een Bijbelse achtergrond. De Heere zei over Israël: „Dat volk zal alleen wonen, en het zal onder de heidenen niet gerekend worden.””
In uw preken haalt u weleens uw opa aan, die boomkweker was. Wat betekende hij voor u?
„Dat is mijn grootvader van moeders zijde. Een godvrezende man. Ik kan me nog goed herinneren dat er op zijn verjaardag altijd gesproken werd over de dingen die het Koninkrijk Gods aangaan. Die gesprekken maakten op mij een enorme indruk, zodat ik in mijn gebed altijd vroeg: „Heere, mag ik dat hebben wat mijn grootvader heeft?” En dan vroeg ik al heel jong ook: „En mag ik ook in Uw Koninkrijk dienen?” Zo is dat gebeurd.”
U wilde dus al jong predikant worden. Hoe is dat verder gegaan?
„De roeping tot het ambt hangt voor mij samen met de roeping naar het zendingsveld. Toen ik na de middelbare school in Utrecht theologie ging studeren, werd ik een paar jaar later docent voor de CGO (Cursus Godsdienstonderwijs, CK), in Gouda. Tijdens een lesavond kreeg ik bij het koffiezetapparaat een briefje in mijn handen gedrukt met daarop de vraag of ik drie maanden naar Nigeria wilde. Het is me trouwens nog steeds een raadsel wie me dat briefje gaf.
Drie maanden, dat leek me prachtig. Avontuurlijk. Mijn ouders zeiden: „Dat moet je nooit doen, daar zijn zo veel vliegen en ziektes.” Haha! Maar ik vond het een buitenkans.”
Wist u waar u aan begon?
„Absoluut niet. Ik kwam daar binnen in het stenen tijdperk, dat had ik me niet helemaal gerealiseerd.
De eerste zaterdag dat ik daar was, ging ik kennismaken met ds. C. Sonnevelt, de toenmalige zendingspredikant. Hij zei: „Morgenmiddag moet je wel preken hè.” Ik zei toen: „Dominee, ik heb nog nooit een preek gemaakt! Hoe moet dat?”
Op mijn logeeradres stond een boekenkast met weinig boeken erin, maar in ieder geval wel een boek van ds. P. Blok over Ruth. Dat leek me bruikbaar: Ruth paste precies in de Nigeriaanse context, want zij leefde ook in een agrarische samenleving. Voor de preken die ik daar in die drie maanden mocht houden, heb ik me laten leiden door dat boek. De mensen vonden de geschiedenis van Ruth aansprekend, en ze was voor mijzelf ook tot onderwijs.”

Later bent u als zendingspredikant naar hetzelfde gebied gegaan. Was het u al duidelijk dat het zo zou gaan?
„Ik preekte tijdens die eerste periode een keer aan de overkant van de rivier. Na de dienst kwamen drie jonge moeders naar mij toe, die zeiden: „Moet u hier geen zendeling worden?” Dat trof me, want ik heb van kinds af gevraagd of ik Gods knecht mocht worden. Toen heb ik dat ’s avonds ook tegen de Heere gezegd: „Als U mij roept tot het ambt, dan zal ik hier gaan arbeiden.” Dus ik deed eigenlijk een stille belofte.
Enkele jaren later, toen de Heere de weg tot het ambt geopend had en de studie in Rotterdam voltooid was, kwam dat heel krachtig terug: dat ik die belofte gedaan had. Het eerste beroep dat ik kreeg, was van Nunspeet, ten behoeve van de zending in Izi (een gebied in Nigeria, CK). Daar heb ik een nacht mee geworsteld: moet ik echt naar dat arme gebied? Ik zat in de Bijbel te lezen en kwam uit bij 2 Korinthe 8, waar staat: „Want gij weet de genade van onze Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was.” Met die woorden heeft de Heere mijn hart ingewonnen, overwonnen. Hij alleen is waarlijk arm geworden.
Ik heb het werk met veel vreugde en liefde mogen doen. Het drukken van de voetstappen van Christus is altijd zegenrijk.”
Het zal ook de nodige moeiten met zich meegebracht hebben?
„Natuurlijk, zendingswerk is altijd moeilijk. Maar, in de periode dat ik daar was, groeiden de kerken. Vooral de jeugd trad massaal toe; zij zagen de hopeloosheid van de heidense leefwijze. Er waren ook teleurstellingen, maar het was een gezegende tijd.”
In 2000 werd u gemeentepredikant, in Gouda. Daar kwam u vers van het zendingsveld binnen, 24 jaar later ging u er weg als rector van de Theologische School, de predikantsopleiding van de Gereformeerde Gemeenten. Bent u in die tijd veranderd?
„Nee. Ik ben van huis uit bij de vaderen opgevoed. En de geschriften van reformatoren en nadere reformatoren zijn voor mij altijd een bron gebleven. Daarin ben ik niet veranderd, dus mijn prediking zal wezenlijk ook niet veranderd zijn.”
Een oud-gemeentelid van u zei dat u, toen u net van het zendingsveld kwam, wat frisser en onbekommerder preekte dan tegenwoordig. Dat u nu meer in de Gereformeerde Gemeenten ingekapseld bent geraakt. Herkent u die analyse?
„Nee. Dat ik misschien bepaalde accenten ben gaan leggen, dat is niet zozeer het gevolg van de Gereformeerde Gemeenten of van mijn werk voor de Theologische School, maar van allerlei ontwikkelingen in de gemeente waar je mee te maken krijgt en waar je je zorgen over maakt.”
Welke accenten bent u gaan leggen?
„Kijk, de Gereformeerde Gemeenten willen kerk zijn in de lijn van Calvijn en de gereformeerde vaderen. Die koers is door ds. G.H. Kersten meteen ingezet.
Toen ik in de jaren 80 op de universiteit in Utrecht theologie studeerde, werd mij door hervormde medestudenten verteld dat zij in de lijn van Calvijn stonden, en de Gereformeerde Gemeenten en andere afgescheiden kerken in de lijn van de nadere reformatoren. Bij hen zou het gaan om geloof, bij ons om gevoel.
Vanwege de confrontatie met die visie ben ik me daarin gaan verdiepen, of de Nadere Reformatie daadwerkelijk een afbuiging is van de Reformatie. Dat is een gedachte die in de 20e eeuw door veel bekende theologen werd omarmd, maar niet klopt. Die visie heeft inmiddels ook een correctie gekregen, onder anderen door de Amerikaanse theoloog Richard A. Muller. Hij heeft aangetoond dat er juist wel continuïteit is tussen Calvijn en de latere calvinisten, de gereformeerde orthodoxie.
Dus, de accenten die Calvijn en de nadere reformatoren samen leggen, daar probeer ik in de prediking en het theologisch onderwijs aan de Boezemsingel ook alle aandacht aan te geven.”
Maar, wat zijn die accenten dan volgens u?
„Calvijn plaatste in zijn prediking de mens voor Gods rechterstoel – dat staat heel helder in zijn ”Institutie”, hoofdstuk 12 van boek 3. Luther deed dat ook, maar met andere woorden: coram Deo, voor Gods aangezicht. De grote Lutherkenner prof. J.T. Bakker noemde dat zelfs het middelpunt van zijn theologie. De mens vindt alleen een genadig God als hij voor God leert buigen en zijn schuldige armoede belijdt. In die weg zal hij uit genade verstaan dat een Ander gebogen heeft tot zijn behoud.
Dit is een belangrijke notie van de klassiek gereformeerde boodschap; dat berouw en geloof onlosmakelijk bij elkaar horen. Als dat niet meer doorklinkt in de prediking, als we niet meer beven voor Gods Woord en wet, dan verstaan we ook niet de noodzaak van verzoening door voldoening. En dan wankelt ook de christelijke zede.”
Behalve uw opa, passeert in uw preken af en toe ook „een oude predikant die vroeger weleens bij ons kwam”. Dat is naar verluidt ds. R. Kok, een oudoom van u. Niet de meest onbesproken naam…
„Ja, dat klopt, maar ik had respect voor mijn oudoom. Je kon hem niet ontmoeten, of hij vroeg of het goed was op reis naar de eeuwigheid. Het was een heel directe man. En een godvrezende man, een pelgrim. Ja, het was een persoonlijkheid. En ds. G.H. Kersten ook. Dat botste weleens, en dan ga je weleens te ver. Ik denk dat mijn oudoom het iets genuanceerder had moeten zeggen allemaal. Maar dat neemt niet weg dat ik echt achting voor hem had.”
Hoe denkt u over kerkelijke eenheid?
„Het gezamenlijk bewaren van het gereformeerd belijden in de kerken van Nederland houdt mij erg bezig. Op dat punt er is vandaag veel in beweging, denk alleen al aan de discussies over het verstaan van de Dordtse Leerregels. Daar maak ik me zorgen om.
Ter wille van de interne eenheid in onze eigen gemeenten, waar deze ontwikkelingen ook spelen, hebben wij in classisverband bijeenkomsten belegd voor ambtsdragers. Tijdens deze avonden bespraken we onder andere de gereformeerde heilsorde aan de hand van ”Een gouden keten” van William Perkins. In dit prachtige 16e-eeuwse geschrift komen de overtuiging door de wet en de toeleiding tot Christus helder naar voren. Tijdens de bijeenkomsten was er sprake van grote saamhorigheid, dat was bemoedigend. Ik geloof dat het gezamenlijk bestuderen van het gereformeerde erfgoed de eenheid van de kerken dient.”
Hoe kijkt u naar de kerkelijke kaart in Nederland?
„Prof. H.J. Selderhuis heeft gezegd: We moeten het kerkelijk leven herkavelen. Hij ziet twee grote stromen. Die zie ik ook. Je zou ze kunnen illustreren aan de hand van twee predikers uit de vorige eeuw. De ene stroom staat in de lijn van de hervormde ds. I. Kievit, de auteur van het boekje ”Tweeërlei kinderen des verbonds”. Met degenen die tot deze stroom behoren, voel ik me verbonden, over kerkmuren heen.
De andere stroom staat in de lijn van de invloedrijke theoloog J.G. Woelderink, die de hele gemeente als kinderen des verbonds zag, zonder onderscheid. Als je zo denkt, verdwijnt de ernst uit de prediking. Dan is er geen onderscheid meer tussen tijdgeloof en waar geloof, zoals Christus daarover sprak in de gelijkenis van de zaaier.”
Zoekt u naar institutionele eenheid?
„Niet in eerste instantie. Kerkelijke eenheid is geen institutionele eenheid, maar geestelijke eenheid. Daar moeten we naar zoeken, dat is onze roeping.
Maar, wij weten niet hoe het zal gaan. De wereld ziet er wankel en zorgelijk uit. Misschien komen er al gauw uren van nood waarin we elkaar hard nodig hebben, dat weet ik niet.”
In 2020 werd u rector aan de Theologische School. Hoe was het voor u om als leerling van ds. A. Moerkerken op zijn rectorsstoel te gaan zitten?
„Ik ben altijd leerling gebleven, en hij is altijd de leermeester gebleven. Hij kwam af en toe nog op school kijken, ook toen hij ziek was. Ik herinner me dat ik tijdens zo’n ontmoeting eens naast hem zat. Toen zei hij tegen me: „Zeg jij eens de vijf punten van het calvinisme op.” En ja, als dat zo plots op je afkomt, dan moet je toch wel even denken. De eerste wist ik. „Nu moet u de tweede zeggen”, zei ik. Samen kwamen we eruit. Maar de studenten hebben daar natuurlijk zitten gnuiven.
We voelden allemaal: hij blijft de leermeester. Maar hij werd nooit groot. Hij had altijd iets van voorzichtige zelfspot, hij bleef klein.”

Als rector zat u op het pluche. Heeft u dat ooit zo ervaren?
„Nee, als rector ben je dienaar van de dienaren. Je krijgt te maken met alle aspecten van het schoolleven. Dat betreft het welzijn van de studenten, maar vanzelf ook het lesprogramma van de Theologische School. Wat die lessen betreft, vond ik het belangrijk om de studenten een grondige inleiding in de Bijbelboeken te geven, en ze te leren de Bijbeltekst goed te lezen.
Verder krijg je als rector vaak het verzoek om artikelen te schrijven over actuele kwesties. Dat vraagt veel tijd en bezinning. Het is gewoon hard doorwerken.”
U durft tegenstellingen te benoemen, zegt dingen die door sommigen als confronterend worden ervaren. U krijgt daarom ook kritiek. Kunt u daarmee omgaan?
„Ja hoor. Ik kreeg in Gouda na verloop van tijd best wel vragen over mijn prediking. Vooral over het feit dat ik eraan vasthoud dat berouw en geloof onlosmakelijk bij elkaar horen. Daar kwam gaandeweg kritiek op. Ik ben altijd met gemeenteleden in gesprek gegaan en vroeg ze dan: „Leg eens uit wat je bedoelt.” Want, ík hoef geen gelijk te hebben, maar wij moeten samen het gelijk van het Woord vinden. Meestal lazen we samen Psalm 130 of het wachtwoord der hervormers van Robert Murray M’Cheyne. Daarin staat helder verwoord wat ik in de prediking bedoelde.”
Heeft u een goede tijd gehad in Gouda?
„Zeker. Ik raakte zeer verbonden met de gemeente. Met ouderen en gezinnen. En met de jeugd, waarmee vooral de belijdeniscatechese en preekbesprekingen waardevol waren. We mochten ook een nieuw kerkgebouw betrekken, omdat de gemeente groeide.
Daarnaast is er altijd goed met me meegedacht in drukke tijden. Toen ik docent op de Theologische School werd, heeft de kerkenraad een pastoraal werker aangesteld, zodat ik tijd overhield voor preek- en lesvoorbereiding. Dat hebben ze heel goed gedaan, daar ben ik dankbaar voor.”
Nog even over die kritiek: wie levert u de meest ongezouten kritiek? Uw zus, die bij u in de pastorie woont?
„Cora is een theologe, en ze geeft wel kritiek, maar niet ongezouten. Ze doet het vriendelijk en betrokken. Ze kent de commentaren van Calvijn goed, dus in de nabespreking van mijn preken haalt ze die er nogal eens bij. Dat is leerzaam.”
Hoe is het ongehuwd zijn voor u?
„O ja, die vraag had ik wel verwacht. Hij werd mij ook eens gesteld door de aartsbisschop van Utrecht, kardinaal Simonis. Die man kwam een keer bij een open dag van de kerk in Gouda. De consistorie zat vol met gemeenteleden, en de kardinaal zat naast mij.
Ik merkte dat het gesprek aanvankelijk niet wilde vlotten. Dus ik dacht: ik moet iets zeggen waardoor hij zich meer op zijn gemak voelt. Ik zei: „Kardinaal, ik ben in dezelfde staat des levens als u.” En inderdaad, dat vond hij wel mooi. Hij vroeg: „Hoe beleeft u het celibaat?” Je begrijpt dat mijn gemeenteleden op het puntje van de stoel gingen zitten. Maar ik zei heel eenvoudig: „Ik heb er geen moeite mee, kardinaal.” En wat ik toen nog het meest ontroerend vond, was zijn reactie: „Ik wel. Toen ik jong was mocht ik kiezen voor de kerk en heb ik een innerlijke strijd moeten voeren om ongetrouwd te blijven. Nu ben ik oud, zit in een klooster en vind het heel eenzaam.” Aangrijpend! Maar goed, mijn antwoord op je vraag is dus: ik heb er geen moeite mee.”
Een oud-student van u zegt dat u veel gebruikmaakt van digitale middelen. Hoe kijkt u tegen moderne technologie aan?
„Daar denk ik over zoals Isaäc da Costa dacht over de boekdrukkunst: het is een stap naar de hemel en een stap naar de hel. Dat geldt ook voor digitale middelen. We moeten, naar de doopbelofte, leren ons en onze kinderen af te schermen van alle boosheid die door deze kanalen stroomt.”
Volgens diezelfde oud-student hebt u wel boeken in de kast staan, maar leest u het meeste vanaf uw scherm.
„Dat klopt. Ik ben geabonneerd op een Engelstalige theologische boekhandel, waarmee je alle boeken als e-book krijgt. En dat vind ik fijner dan fysieke boeken, want je kunt er makkelijk in zoeken. Ik vind het lastig om ze dan uit de kast te halen, open te leggen op m’n bureau, en dan steeds heen en weer te kijken... Nee, ik vind een e-book echt fijner, organisatorisch.”
Binnenkort wordt u 70 en moet u stoppen als rector van de Theologische School. Wat gaat u het meest missen?
„In de eerste plaats het contact met de studenten, de gesprekken en de gezamenlijke bestudering van de Bijbel en de bronnen. En natuurlijk ook de broederlijkheid. Als docenten eten we altijd samen, dan bespreken we de dingen van het kerkelijk leven. En we bevragen elkaar hoe we er instaan, ook persoonlijk. Ja, dat ga ik erg missen. Maar als predikant ben ik er allereerst voor mijn gemeente. Sinds augustus vorig jaar is dat de gemeente van Benthuizen, waar ik me inmiddels echt thuis voel. De preken en het pastoraat, daar ligt vanaf nu weer mijn voornaamste roeping.”
Wat drijft iemand in zijn of haar leven? Hoe is hij of zij gevormd? In deze rubriek een persoonlijk interview met een meer of minder bekend persoon uit de breedte van de samenleving. Deze aflevering: ds. G. Clements. Volgende week: Remke van Staveren.