In schuldbelijdenis aan Joden zit ook verbijstering
Het stof is neergedaald. De verklaringen van schuld ten opzichte van de Joodse gemeenschap hebben veel reacties uitgelokt. Nogal eens waren deze kritisch getoonzet.
Als ondertekenaars van een van de Verklaringen willen we graag reageren. Het gebeurt niet vaak dat een kerk schuld belijdt. Wat kerken van hun leden vragen, namelijk om ootmoedig te zijn en de eigen fouten en tekortkomingen voor Gods aangezicht te belijden, blijkt keer op keer voor kerken als geheel bijna onmogelijk te zijn. In de prediking wordt steeds weer de nadruk gelegd op persoonlijke schuld, maar er is ook zoiets als een collectieve schuld.
Daarmee had de kerk in Duitsland het na de oorlog moeilijk. Weinigen waren bereid om hun schuld aan de massamoord op de Joden te erkennen. Een van die weinigen was de gereformeerde predikant Hermann Albert Hesse. Hij zei: „Het Duitse volk ligt onder de schuld van zesenhalf miljoen Joden te hebben vermoord.” Pas in 1950 verklaarde de Evangelische Kerk (EKD): „Wij spreken uit dat door te zwijgen wij medeschuldig zijn geworden aan de misdaden die de mensen van ons volk jegens de Joden hebben begaan.” Er staat niet: die wij hebben begaan. Het was een schoorvoetende schuldbelijdenis. Verschillende kerken in landen die tijdens de oorlog bezet waren, kwamen met verklaringen, zoals de Franse bisschoppen. Zij publiceerden op 30 september 1997 een verklaring die inzet met de woorden dat zij vergeving zoeken voor de nalatigheid van hun kerk gedurende de Holocaustperiode. De uitgebreide verklaring sluit af met de woorden: „Wij smeken God om vergeving en vragen het Joodse volk om onze woorden van berouw te willen horen.”
In het document ”We Remember: A Reflection on the Shoah” van 16 maart 1998 spreekt het Vaticaan namens paus Johannes Paulus II dank uit jegens allen die zich tijdens de oorlog voor de Joden hebben ingezet. Het vervolgt dan met de woorden dat ondanks „zulke moedige mannen en vrouwen de geestelijke weerstand en de concrete daadkracht van andere christenen niet zodanig was als verwacht had mogen worden van de volgelingen van Christus.”
Februaristaking
De Nederlandse kerken hebben zoiets niet uitgesproken. Zij zwegen. Het wegvoeren, vermoorden en vergassen van meer dan 100.000 Nederlandse Joden was kennelijk niet voldoende reden om na de oorlog met een woord van troost te komen. Evenmin was er een woord van steun en meeleven toen enkele duizenden haveloze Joden terugkeerden en bij thuiskomst ontdekten dat bijna alles wat zij achtergelaten hadden ontvreemd was. Schaamden de kerken zich misschien? Was er groot ongemak toen ze met deze terugkeer geconfronteerd werden? Een hele gemeenschap was ineens uit de Nederlandse samenleving verdwenen.
In de oorlogsjaren protesteerden de kerken – verenigd in het Interkerkelijk Overleg – tegen het onrecht dat de Joden werd aangedaan. Er waren moedige leiders: ds. K. H. E. Gravemeijer maar ook kardinaal Johannes de Jong. Moedig of niet: er was de Duitsers veel aan gelegen om de kerken rustig te houden en niet meteen van zich te vervreemden. De kerkdiensten gingen, anders dan in deze coronaperiode, gewoon door. De scholen waren open. Afgezien van mei 1940 en het laatste oorlogsjaar hadden de meeste mensen een tamelijk rustig leven. Aan het feit dat de Joden in het nauw gedreven werden, gingen veel christenen gemakshalve voorbij. Bovendien hielp het sluimerende antisemitisme om er geen onrustig geweten aan over te houden.
De Februaristaking van 1941 was een moedig protest tegen het wegvoeren van de Joden. Het was het enige massale en openlijke protest tegen de Jodenvervolging in bezet Europa. Vanaf dat moment kwam de massale deportatie goed op gang. Veel Joden pleegden zelfmoord. Anderen wilden de werkelijkheid niet onder ogen zien. De Joden in andere delen van de wereld wisten precies wat er gaande was in Europa maar hun angst werd door weinigen begrepen. De rabbijnen waren radeloos. In Warschau ondernamen de Joden een wanhoopspoging om zich uit het getto te vechten.
Het is waar dat veel christenen in ons land onderdak hebben geboden aan Joden. Maar het is evenzeer bekend dat het om allerlei redenen bepaald niet gemakkelijk was om voor Joden een onderduikadres te vinden. Dr. J. Presser haalt in zijn studie ”Ondergang” een rapport aan van de Enquêtecommissie: „Het was zeer moeilijk Joden te herbergen; bijna niemand nam ze” (Deel I, 255).
„Egoïsten en bruten”
We willen liever vergeten en niet over schuld spreken. Maar we mogen niet vergeten. „Red hen die opgepakt zijn om te sterven. Wee u als u zich afzijdig houdt van wie wankelend ter slachting gaat” (Spreuken 24:11). Zo was het in de jaren 40-45.
Het is weinig hoopgevend als juist orthodoxe christenen zich nu ergeren aan het woord schuld. De schuld peilen we niet voldoende als wij ons beperken tot allerlei zaken die niet goed gingen of beter hadden gekund… Het zit dieper. In de schuldbelijdenis die nu uitgesproken is, zit ook verbijstering. De verbijstering dat het onder onze ogen gebeurde en dat we machteloos stonden. Kunnen we ons niet schuldig voelen zelfs in omstandigheden dat we machteloos zijn? Schuld laat zich niet door middel van argumenten wegredeneren. Er is meer. De schuld is vooral dat kerken en christenen zich lieten meezuigen in een fatale ontwikkeling die al lang voor de oorlog gaande was. Schuld is er omdat weinigen de duistere geestelijke machten (Efeze 6) onderkenden en ook omdat naar de stem van de weinigen die ze wel onderkenden niet of nauwelijks geluisterd werd.
Hebben ‘wij’ het goed gedaan? Dr. K. H. Miskotte zei op 9 mei 1945 in de Nieuwe Kerk in Amsterdam: „Duizenden en duizenden hebben zich níets van de zaak aangetrokken, hebben gewauweld en gezeurd, honderden hebben zich verrijkt aan anderer ellende, hebben zich vastgebeten in een klein bestaan, kortom zijn egoïsten en bruten geweest voor en na. En wij die ‘goed’ waren en het tegendeel van ‘verkeerd’, och, men moest eens weten hoe het ons is te moede geweest en hoe vaak wij ons innerlijk onttrokken hebben!”
Dr. A. Prosman is emeritus predikant in de Protestantse Kerk in Nederland, drs. P. J. Vergunst is secretaris van de Gereformeerde Bond.