Huis des Heeren
Psalm 122:1
„Ik verblijd mij in degenen die tot mij zeggen: Wij zullen in het huis des Heeren gaan.”
Wanneer wij dit verkrijgen, zal het mij zeker geen moeite kosten om ons gelukkig te prijzen, zelfs in het midden van de ellende. De psalmist dan, die het huppelen van zijn hart wil openbaren, zegt: „Ik verblijd mij in hetgeen tot mij gezegd is: Wij zullen in het huis des Heeren gaan. Onze voeten zullen staan in uwe voorhoven, o Jeruzalem!” Deze zeer heilige, betamelijke hartstocht van de man Gods wordt door de historie verduidelijkt. De ark des verbonds, dat goddelijke gedenkteken van de genadige tegenwoordigheid van God onder het volk, had nog geen vaste plaats gehad, ja, was onder Eli door de vijanden gevangen geweest. De Joden, door dit ongeluk en de verwijdering van de ark verschrikt, wensten niets anders dan dat haar een vaste plaats gegeven mocht worden.
Maar ziet, terwijl zij deze dingen heimelijk bedenken, openlijk wensen, wordt de ark te Jeruzalem gebracht en op de berg Sion geplaatst. God verkondigt deze gedenkwaardige profetie: „Ik heb Sion verkoren, in Sion wil Ik wonen, eeuwig.” Hierover omhelzen de Joden elkaar, overgoten met een geestelijke blijdschap, hand aan hand, de ene zuster de ander, de ene broeder de ander aansprekend, en zeggen: „Welaan, laat ons in het huis des Heeren gaan. Komt, laat ons opgaan op de berg des Heeren, in het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons Zijn wegen leert, en wij Zijn paden bewandelen.”
Abraham Scultetus, hoogleraar in Heidelberg (”Preek op de Synode van Dordrecht”, 1618)