Dorheid
Exodus 17:6
„Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op de rotssteen in Horeb staan; en gij zult op de rotssteen slaan, zo zal er water uitgaan, dat het volk drinke. Mozes nu deed alzo voor de ogen der oudsten van Israël.”
De rotssteen Horeb dankt zijn naam aan de dorheid. Want het was een dorre en droge steen, die nergens minder toe van nut scheen dan tot een springbron van schoon en fris water waaruit zo’n groot volk zijn dorst zou kunnen lessen. Dezelfde gedaante had ook onze Zaligmaker in de staat van Zijn vernedering. Van Hem wordt getuigd in Jesaja 53:2a: „Want Hij is als een rijsje (…) opgeschoten, en als een wortel uit een dorre aarde.”
Daartegenover waren Zijn vijanden –de Farizeeën en oversten van het volk– rijk en aanzienlijk. Zij breidden zich uit, groenden en bloeiden als een groene inlandse boom (Psalm 37:35).
Van Hem gold echter: „Als wij hem aanzagen, zo was er geen gestalte dat wij Hem zouden begeerd hebben.” Vanwege Zijn arme gestalte als dienstknecht, vanwege Zijn geringe ouders en andere verachtelijke omstandigheden, was Hij Zijn volk een Rotssteen der ergernis. Hij was een Steen Die de bouwlieden verwierpen. Zij verklaarden Hem onbekwaam tot de bouw van de kerk.
Hierbij kwam nog dat God Zelf Hem met Zijn zware hand drukte, en Hem door het gevoel van Zijn rechtmatige toorn uitzoog en uitdroogde, zodat Hij uitriep (Psalm 22:16a): „Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, en Mijn tong kleeft aan Mijn gehemelte.” Hierdoor ontstond ook die pijnlijke dorst, die Hij aan het kruis openlijk te kennen gaf: „Mij dorst.”
Johann Jakob Rambach, theoloog in Giessen (”Voorbeeld en tegenbeeld”, 1763)