Vrouwenkiesrecht bij de confessionelen: geen moeders in de Kamer
Binnen het CDA zijn politieke functies voor vrouwen vandaag heel gewoon. In KVP en ARP klonken echter nog lang bezwaren tegen vrouwen in de Kamer. En tegen het in 1919 tot stand gekomen vrouwenkiesrecht. Met argumenten die later alleen nog in SGP-kring werden gehoord.
Waaraan denkt de gemiddelde Nederlander bij de woordcombinatie politiek/geloof/vrouw? Aan de SGP wellicht. Dat is immers de enige partij, bovendien een streng religieuze, waarin de participatie van vrouwen niet vanzelfsprekend is.
Ooit was dat echter in meer partijen het geval. Voor wie dat vergeten mocht zijn, fristen de organisatoren van een symposium aan de Radboud Universiteit deze week het geheugen op. Onder de aansprekende kop ”Wat komen jullie hier doen?” –tevens de titel van een recente bij Valkhof Pers uitgegeven artikelenbundel– blikten diverse wetenschappers, voornamelijk uit CDA-hoek, donderdagmiddag terug op de totstandkoming van het vrouwenkiesrecht, volgend jaar precies een eeuw geleden.
Het sterkste verzet tegen het algemeen kiesrecht en tegen het vrouwenkiesrecht kwam uit de Geformeerde Kerken en de ARP, schrijft historicus George Harinck in genoemde bundel. Hij verwijst onder anderen naar de gereformeerde predikant ds. J. P. Tazelaar, die in 1901 stelde: „De vrouw die in het openbaar spreekt, verstoort de van God gestelde verhouding.”
Petitie
Tazelaar vertolkte een gangbare opvatting in gereformeerde kring. Niet voor niets tekenden in de jaren daarna, toen de kwestie politiek ging spelen, ruim 23.000 antirevolutionaire vrouwen een petitie tegen het vrouwenkiesrecht.
Ook de grote gereformeerde leider Kuyper was er een tegenstander van. Niet alleen omdat volgens hem de roeping van de vrouw „aan de binnenkant van de samenleving” lag, maar ook en vooral omdat hij voorstander was van het organisch kiesrecht, ook wel huismannenkiesrecht genaamd. Het gezin was de kleinste cel in de samenleving, redeneerde Abraham de Geweldige, en dat moest, vertegenwoordigd door het gezinshoofd, gezamenlijk één stem uitbrengen.
Op een ARP-congres in 1913 legde Kuyper daarom een direct verband tussen pleidooien voor een algemeen kiesrecht –met daarin vervat het kiesrecht voor de vrouw– en verzet tegen Gods wil.
Toch was Kuypers denken in dezen niet geheel consistent. Zo was de gereformeerde voorman niet tegen kiesrecht voor vrouwen in de kerk, bijvoorbeeld bij het beroepen van een predikant. „Is er één reden denkbaar waarom de vrouw hier niet medezeggenschap zou hebben?” schreef hij in 1898 in het orthodox-hervormde weekblad De Heraut. „Ook zij heeft toch de predikers aan te horen. Ook zij moet door de dienst des Woords worden opgeleid. Het zijn toch ook haar geestelijke belangen die bij zulk een benoeming in het spel zijn.”
Keuken, kleren en kinderen
Bovendien dacht men in gereformeerde kring over deze zaak niet eenduidig. Bavinck bijvoorbeeld stemde als Eerste Kamerlid in 1919 met overtuiging voor het invoeren van het vrouwenkiesrecht. „Het gaat niet meer aan en druist tegen de werkelijkheid in om de werkkring van de vrouw te beperken tot de vijf K’s (kamer, keuken, kelder, kinderen en kleren)”, schreef de theoloog en ARP-politicus.
Interne meningsverschillen over de plaats van de vrouw in de samenleving en over haar recht om te stemmen bestonden eveneens in hervormde kring. In de Nederlandse Hervormde Kerk werd al rond 1900 gediscussieerd over de vraag of vrouwen in de kerk mee moesten kunnen stemmen; een verandering die daar in 1923 daadwerkelijk werd ingevoerd.
Wat Harinck hiermee maar wil zeggen: ja, er was in protestantse kring verzet tegen participatie van vrouwen in de politiek, en ja, dat verzet was fundamenteel en tamelijk breed verspreid. Maar er klonken ook geluiden die in een andere richting wezen. Immers, als een vrouw in de kerk mag stemmen, waarom dan niet in de maatschappij? En het minste wat hierover gezegd kan worden: „Het orthodox-protestantse denken met betrekking tot het vrouwenvraagstuk was in de decennia voorafgaande aan 1917 in beweging.”
Moeder en echtgenote
Iets dergelijks gold voor de rooms-katholieken, laat de bijdrage van Hillie van de Streek aan dezelfde bundel zien. Zeker, juist in deze kring lag een sterk accent op de vrouw als moeder en echtgenote. Eigenlijk alle katholieke theologen stonden op het standpunt dat een gezinstaak arbeid van vrouwen buitenshuis uitsloot. Het moeder-zijn eiste „de gehele mens.”
Het actieve vrouwenkiesrecht was echter toch weer van een andere orde. Katholieken beseften goed dat zij daar zetelwinst van konden verwachten. En wat heel belangrijk was: de paus had er zich nooit over uitgelaten. Dat gaf ruimte om algemeen kiesrecht en vrouwenkiesrecht op enig moment te aanvaarden, al neigden de meeste rooms-katholieke leidslieden vooralsnog naar afwijzing. Vandaar dat de Algemene Bond van RK-kiesverenigingen zich in 1910, net als de ARP, uiteindelijk uitsprak voor het gezinshoofdenkiesrecht.
Toch komt bij zowel de ARP als bij de rooms-katholieken –en bij de CHU, waarin eveneens een veelheid aan opvattingen leefden over vrouwenparticipatie– in 1917 vrij abrupt een omslag als zij met de liberalen en socialisten de bekende uitruil afspreken: in een historische pacificatie krijgen de linkse partijen het algemeen kiesrecht, de confessionelen de vrijheid van onderwijs.
Dat algemeen kiesrecht omvatte dan nog wel geen actief kiesrecht voor vrouwen, maar nu de grondwettelijke belemmeringen voor vrouwenkiesrecht waren weggenomen, was dat nog slechts een kwestie van tijd.
Vanaf 1917 is het met het verzet van de confessionelen dan ook goeddeels gedaan. De principes van protestanten en roomsen waren door de praktijk ingehaald, erkende Kuyper in 1917 in De Standaard. „Wie zich aan de Heilige Schrift gebonden acht”, schreef hij, „kan zelf niet het initiatief tot vrouwenkiesrecht nemen, noch in de kerk, noch in de politiek.” Maar tegelijk kon je toch ook niet stellen dat wie zich er uiteindelijk in schikte, zondigde, „bijaldien het staatsgezag het politieke kiesrecht aan de vrouw oplegde.”
Sluizen open?
En toen? Was daarna het hek van de dam? Gingen vervolgens, voor zover het de emancipatie van gereformeerde en rooms-katholieke vrouwen betreft, alle sluizen open? Niet bepaald! Zeker, alle confessionele partijen profiteerden electoraal van hun vrouwelijke kiezers. En inderdaad, reeds in 1922 deden twee confessionele vrouwen hun intrede in de Tweede Kamer: Frida Katz (CHU) en Charlotte Bronsveld-Vitringa (RKSP).
Maar dat was het dan ook wel zo ongeveer. Het eerste vrouwelijke ARP-Kamerlid, Jacqueline Rutgers, liet tot 1963 op zich wachten. De andere confessionele partijen vonden het jarenlang voldoende als zich in hun omvangrijke fracties één vrouw bevond.
Ook opvallend: de drie confessionele vrouwelijke Kamerleden uit het Interbellum kwamen alledrie uit beter gesitueerde families. Van hen waren Katz en Annie Meijer (RKSP) ongehuwd en Bronsveld-Vitringa gehuwd maar kinderloos. Moeders kwamen in de vooroorlogse jaren, als het om de confessionele partijen gaat, in het parlement niet voor.
Als Jan Schippers, directeur van het wetenschappelijk instituut voor de SGP, de gang van zaken bij de grote confessionele partijen vergelijkt met hoe zíjn partij tot nu toe met vrouwen omging, ziet hij overeenkomsten en verschillen. „Bij de SGP kwam het debat hierover véél later op gang, pas in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Ik verklaar dat uit de relatief geïsoleerde positie van onze achterban in de maatschappij. Toen er in de jaren zestig een grote emancipatiegolf opkwam en het denken in Nederland revolutionair veranderde, peilde partijleider ds. Abma de tijdgeest en worstelde hij om een juiste reactie daarop te geven. Een groot deel van zijn achterban maakte die worsteling echter niet mee en zette de hakken in het zand. En toen in de jaren tachtig en negentig intern stemmen opgingen om zaken te veranderen en vrouwen een plek te geven in de SGP, gebeurde hetzelfde. Je zag toen een zekere verstarring: de partij werd aanvankelijk juist hermetisch afgesloten voor vrouwen en verzet tegen vrouwenlidmaatschap en passief kiesrecht werd voor de SGP zo ongeveer een “identity marker”. Dat is een groot verschil met de nogal ontspannen wijze waarop KVP, CHU en ARP met het vraagstuk omgingen.”
Schippers ziet ook overeenkomsten. „De grote confessionele partijen pasten zich in hoge mate aan hun maatschappelijke en culturele omgeving aan. Eerder ingenomen standpunten werden door ontwikkelingen in politiek en samenleving ingehaald, en daarna door hen ook bijgesteld. In veel zwakkere vorm heb je zoiets ook in de SGP zien gebeuren, in het begin van deze eeuw. Wijzigde men in 1996 de statuten zodat voortaan alleen mannen lid konden worden van de partij, precies tien jaar later kwam men daarvan terug en werd het woord ”mannen” in artikel 5 weer gewijzigd in ”personen”. Nog een voorbeeld: in 1993 werkte ik met andere SGP’ers aan de nota Principieel Samen Verder, waarin we uiteenzetten dat er in de Bijbel twee lijnen zijn: één die meer de verschillen tussen man en vrouw benadrukt en één die meer op de wezenlijke gelijkheid van beiden wijst. Daarvoor kregen we bij het partijbestuur toen geen enkele voet aan de grond. Maar inmiddels is de argumentatie uit deze brochure grotendeels overgenomen door het hoofdbestuur. Ook hebben we inmiddels één vrouwelijk raadslid. Ja, ook de SGP past zich uiteindelijk aan. Maar blijkbaar is daarvoor eerst een soort van critical mass nodig: praktisch ingestelde bestuurders en meer jongeren met een hogere opleiding die een Bijbels verantwoorde verandering voorstaan en steunen.”
Mr. C. F. Katz
Wie: Frida Katz (1885-1963)
Was: in 1922 het eerste confessionele vrouwelijke Kamerlid (met KVP’ster Charlotte Bronsveld-Vitringa).
Welke partij: CHU
Wat wij van haar moeten weten:
Katz was van Joodse afkomst; later werd ze Waals hervormd.
Aanvankelijk was ze advocate en gemeenteraadslid te Amsterdam – ze werd daarna de eerste vrouwelijke griffier van een rechtbank.
Ze was niet het allereerste vrouwelijke Kamerlid; dat was Suze Groeneweg (SDAP, 1918).
Katz was voor vrouwenkiesrecht, maar vond dat de natuurlijke taak van de vrouw in het gezin lag.
Ze stemde in 1923 als een van de weinige rechtse Kamerleden voor de benoembaarheid van vrouwen tot rechter; in 1930 stemde ze als enige CHU’er voor de mogelijkheid om vrouwen tot burgemeester te benoemen.
In 1937 huwde ze met baron Mackay.
Katz gaf in 1941 haar Kamerzetel op. Daarom kon ze na de oorlog niet terugkeren in de Tweede Kamer.
Dr. A. de Waal
Wie: Anna de Waal (1906-1981)
Was: in 1953 de eerste Nederlandse bewindsvrouw.
Welke partij: KVP
Wat wij van haar moeten weten:
Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog werd zij als Indische gijzelaar (zij had enige tijd in Nederlands-Indië gewerkt) geïnterneerd in vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück.
Kwam in 1952 als deskundige op onderwijsgebied in de KVP-fractie.
Al na enkele maanden werd ze staatssecretaris van Onderwijs onder minister Cals in het derde kabinet-Drees.
Omdat haar beëdiging samenviel met de watersnoodramp in Zeeland trok die weinig aandacht. Maar ook in de rest van haar ambtsperiode viel ze niet erg op.
De Waal stapte in 1957 op als bewindsvrouw tijdens het vierde kabinet-Drees, toen er een staatssecretaris kwam voor Kunsten en Jeugdvorming. Ze werd toen ambtenaar.
In 1962 bedankte ze als KVP-lid omdat ze zich niet kon vinden in het Nieuw-Guineastandpunt van haar partij; later stemde ze daarom PSP.
Dr. M. A. M. Klompé
Wie: Marga Klompé (1912-1986)
Was: in 1956 de eerste vrouwelijke minister.
Welke partij: KVP
Wat wij van haar moeten weten:
Actief in het verzet.
Vond dat vrouwen in beginsel even geschikt zijn als mannen voor welke functie dan ook; dit was haar drijfveer om politiek actief te zijn.
In 1947 werd ze de eerste VN-vrouwenvertegenwoordiger die de Algemene Vergadering van de VN toesprak.
Als Kamerlid stemde ze in 1955 voor opheffing van het arbeidsverbod voor gehuwde ambtenaressen.
In haar partij gold ze als politiek zwaargewicht; in het parlement genoot ze veel gezag.
Bracht als minister van Maatschappelijk Werk (1956-1963) de Algemene bijstandswet tot stand.
Dat leverde Klompé later de bijnaam ”Onze lieve vrouw van altijddurende bijstand” op.
Later werd ze minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (1966-1971).
De koningin benoemde haar in 1971 als eerste vrouw tot minister van Staat.
J. G. Kraaijveld-Wouters
Wie: Jeltien Kraaijeveld-Wouters (1932-heden)
Was: in 1977 de eerste staatssecretaris voor Emancipatiezaken.
Welke partij: ARP, CDA
Wat wij van haar moeten weten:
Domineesdochter; haar man was leraar Engels en maatschappijleer.
Van 1952-1964 stond ze voor de klas op scholen in het lager en voortgezet onderwijs.
Kraaijeveld-Wouters was actief lid van de Gereformeerde Vrouwenbond.
Na haar Kamerlidmaatschap (1973-1977) werd ze staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk in het kabinet-Van Agt I (1977-1981).
In die hoedanigheid was Kraaijeveld belast met „alle aangelegenheden betreffende de emancipatie van de vrouw.”
In 1981 keerde ze terug in de Tweede Kamer, nu als parlementariër voor het CDA. In de CDA-fractie behoorde ze tot de minderheid (vooral van ARP-huize) die zich verzette tegen de plaatsing van kruisraketten.
Haar maatschappelijke loopbaan sloot ze af als burgemeester van Hilversum (1988-1997); tevens fungeerde ze als voorzitter van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers.