Column: Naastenliefde begint thuis
Meerdere keren per week vallen er bij ons brieven van goededoelenorganisaties op de mat. Ze zijn geadresseerd aan de vorige eigenaren van het huis dat we sinds enkele weken bewonen. Bedelbrieven worden ze wel genoemd, bedoeld om onze vrijgevigheid aan te wakkeren. Reeds op de buitenkant van de enveloppen prijken hartverscheurende afbeeldingen en motiverende leuzen. Kinderen in armoede, volwassenen met ongeneeslijke ziektes, huisdieren zonder thuis – allen verlangen ze onze financiële ondersteuning.
We kunnen niet aan iedereen geven, zo veel is wel duidelijk. De bedelbrieven in de bus, charitatieve advertenties in de krant en inzamelingsacties op radio en televisie: het zijn er simpelweg te veel. Ongelimiteerde vrijgevigheid zou financieel onverantwoord zijn. Het wordt ook niet van ons verwacht. Maar aan wie of wat moeten we dan wel geven en aan wie of wat niet? Hoe ver strekt de naastenliefde?
De christelijke traditie kent het idee van een ”ordo amoris” of ”ordo caritatis”, een (rang)orde van de liefde. Deze is bekend geworden door de middeleeuwse theoloog Thomas van Aquino, maar gaat terug op de Vroege Kerk. Origenes, een zeer invloedrijke Bijbelcommentator die het helaas nooit tot heilige heeft geschopt, ontleent de gedachte aan Hooglied 2:4. „Hij ordent in mij de liefde”, zingt de bruid over Christus in de toenmalige Bijbelvertaling.
Origenes leidt hieruit af dat liefde pas volmaakt is als ze een ordening aanbrengt. We moeten God boven alles liefhebben, daarna onze ouders, dan onze kinderen, vervolgens anderen die bij ons inwonen, naasten om ons heen en tot slot vijanden. De Alexandrijn trekt hieruit nog geen conclusies voor de vrijgevigheid, drie latere kerkvaders doen dit wel.
„Erbarmen”, meent Ambrosius van Milaan, „begint thuis.” Onze mededeelzaamheid komt in de eerste plaats onze huisgenoten zoals ouders, kinderen en verwanten toe. Van daaruit strekt het zich stapsgewijs, in graden van verbondenheid, uit over andere armen en behoeftigen. Volgens Ambrosius’ leerling Augustinus van Hippo is onze liefde op orde wanneer we conform het Evangelie God liefhebben met hart, ziel en verstand en de naaste als onszelf.
Wat de naaste betreft moeten we van iedereen evenveel houden. „Maar”, voegt de bisschop eraan toe, „omdat je niet iedereen goed kunt doen, moet je vooral zorgen voor degenen die, naar de omstandigheden van tijd, plaats of wat dan ook, als door het lot nauwer met je verenigd zijn.”
Wanneer we iets over hebben om met anderen te delen, is het daarom rechtvaardig om hen te kiezen die ons het meest nabij zijn. De door Augustinus beïnvloede Caesarius van Arles, tot slot, preekt letterlijk over een rangorde in het geven van aalmoezen (”ordo eleemosynarum”). Behoeftige familie en verwanten eerst, dan inwonende dienaren en dienstmaagden en pas in derde instantie de overige armen.
We kunnen het geefadvies van de drie vroegchristelijke bisschoppen uitbeelden met een reeks concentrische cirkels. Zelf vormen we de binnenste cirkel, met daaromheen een aantal steeds grotere cirkels van gezin, familie, broeders en zusters in de kerkelijke gemeente, plaatsgenoten, landgenoten enzovoorts. Zij die horen tot een cirkel die dichter bij ons staat, mogen in deze visie eerder aanspraak maken op onze offergezindheid. Eigen volk eerst, zogezegd, maar dan niet uit egoïsme, maar omdat onze mogelijkheden tekortschieten om goed te doen aan allen.
Men kan zich afvragen of dit ‘heidense’ model van lotsverbondenheid (als ik mij niet vergis is het ontleend aan de antieke filosofie van de stoïcijnen) wel in overeenstemming is met het onderwijs van de weldoener bij uitstek, Christus. „Geef aan ieder die iets van u vraagt”, lezen we in de evangeliën. Moeten we dan toch doneren aan elke goededoelenorganisatie die een beroep doet op onze vrijgevigheid?
Het duivelse dilemma is denk ik dat het aantal naasten almaar toeneemt. De moderne communicatie brengt de nood van de hele geglobaliseerde wereld letterlijk onder onze ogen. En we kunnen niet de last van de hele wereld op onze schouders nemen, tenzij we natuurlijk Atlas heten.
Zelfs als we het met de drie kerkvaders eens zijn dat onze verwanten in nood prioriteit hebben, dan blijft de vraag wie van de behoeftigen in de buitenste cirkels onze steun verdienen, zeker nu de grenzen tussen deze cirkels vervagen. Wat vindt u, begint naastenliefde thuis of moet de afweging wie er voorrang heeft telkens opnieuw worden gemaakt?
Dr. J. W. Hengstmengel is werkzaam aan de Tilburg School of Catholic Theology. Zijn onderzoek richt zich op de verhouding tussen theologie en economie.