De toren die de Nieuwe Kerk in Amsterdam nooit heeft gehad
Op een anoniem schilderij uit de zeventiende eeuw is hij te zien: de imposante toren die de Nieuwe Kerk in Amsterdam nooit heeft gehad.
Als het aan regent Willem Backer (1595-1652) had gelegen, had Amsterdam een toren gekregen die zijn weerga niet kende, de hoogste van de nog jonge Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Hij zou zelfs de dom in Utrecht naar de kroon hebben gestoken. Maar Backers droom zakte weg „in een moeras van intriges”, zoals Gabri van Tussenbroek schrijft in ”De toren van de Gouden Eeuw”.
Van Tussenbroek (1969) is bouwhistoricus bij Bureau Monumenten en Archeologie van de gemeente Amsterdam en hoogleraar stedelijke identiteit en monumenten, in het bijzonder van de stad Amsterdam, aan de Universiteit van Amsterdam. De vermetele torenbouw in Amsterdam stond niet op zichzelf, betoogt hij. De ondertitel van zijn boek geeft prijs waar het om ging: „Een Hollandse strijd tussen gulden en God.”
Op een knappe manier verbindt Van Tussenbroek een locale kwestie met de grote gebeurtenissen van die tijd. Hij plaatst de geschiedenis van de mislukte torenbouw in een breed, bijna mondiaal, perspectief. „Onderhuids waren alle elementen aanwezig die de tegenstelling tussen de oude wereld van de kerk en de nieuwe wereld van de verlichting kenmerkten.”
Menselijk verstand
Halverwege de zeventiende eeuw klonken er in de Nederlanden „voor het eerst” geluiden dat het „niet het woord van de kerk en Gods genade, maar het menselijke verstand was waarmee de wereld kon worden doorgrond”, aldus Van Tussenbroek. De Franse filosoof René Descartes had in Utrecht veel stof doen opwaaien met zijn bewering dat de menselijk ratio de bron van alle kennis was.
De strijd tussen rooms-katholieken en protestanten was in Amsterdam een achterhoedegevecht geworden, noteert Van Tussenbroek. „De ware strijd waardoor Amsterdam in het midden van de zeventiende eeuw werd getekend, speelde zich onder regenten af, tussen koopmannen en dominees, tussen libertijnen en calvinisten; de rekkelijken en preciezen.”
En daar was de bouw van de kerktoren een symbool van, vooral ook omdat die pararallel liep met dat ándere megalomane project in de hoofdstad: de bouw van een imposant stadhuis dat de wereld zou verbazen door zijn omvang en schoonheid en dat moest uitstralen dat de jonge Republiek ertoe dééd.
IJselijk rattennest
Want in 1645 verkeerde de Republiek op het hoogtepunt van haar macht. De strijd met het machtige Spanje liep ten einde en economisch ging het de opstandige gewesten voor de wind. De VOC en de WIC beheersten de wereldhandel en uit de koloniën kwam de welvaart met scheepsladingen vol het land binnen.
Maar het stadsbestuur van Amsterdam huisde voorlopig nog in een „ijselijk rattennest” (woorden van Vondel) midden op de Dam. Het gebouw was rijp voor de sloop, maar zolang de geldverslindende oorlog met Spanje niet was afgelopen, durfden de regenten het niet aan om met nieuwbouw te beginnen.
En toen brandde op 11 januari 1645 de Nieuwe Kerk af. Twee loodgieters waren wat onvoorzichtig met hun vuurpot en het bedehuis ging in vlammen op. Alleen de gevels en muren bleven overeind staan. En zo stonden er opeens twéé troosteloze ruïnes in het hart van Amsterdam, de machtige handelsstad.
Calvinisten
In de vroedschap waren de orthodoxe calvinisten al enkele decennia niet meer in de meerderheid. Maar de rechtzinnige Willem Backer, die juist voor de derde keer als een van de vier burgmeesters van Amsterdam werd gekozen, maakte zich sterk voor de herbouw van de Nieuwe Kerk en voor een bijpassende toren – om de positie van de Gereformeerde Kerk letterlijk te verstevigen. De toren zou „als een vinger Gods” de kooplieden in het stadhuis op hun nietigheid wijzen.
Backer kreeg hiervoor de kans omdat zijn libertijnse tegenstrevers veelal in Den Haag te vinden waren om te overleggen over het sluiten van vrede met Spanje. Vrede die Amsterdam zou verlossen van de torenhoge oorlogskosten en de welvaart tot ongekende hoogte zou kunnen laten stijgen.
En zo werd het fundament –1 miljoen bakstenen– voor de toren bij de Nieuwe Kerk gelegd: boven op 6363 houten palen die met veel inspanning in de zompige veengrond waren geheid. Maar verder dan 10 meter boven het maaiveld kwam de toren niet. Het einde van de Tachtigjarige Oorlog, bekroond met de Vrede van Westfalen, gooide in 1648 roet in het eten. De Amsterdamse regenten gaven voorrang aan de bouw van het nieuwe stadhuis en het torenproject raakte in het slop, alle gemaakte kosten ten spijt en tot verdriet van de initiatiefnemer.
Zou de rechtzinnige en Bijbelvaste Willem Backer bij het lezen van Lukas 14:28 tot 30 weleens met zorg hebben gedacht aan zijn project? Jezus’ woorden lijken er naadloos op van toepassing: „Want wie van u, willende een toren bouwen, zit niet eerst neder, en overrekent de kosten, of hij ook heeft, hetgeen tot volmaking nodig is? Opdat niet misschien, als hij het fundament gelegd heeft, en niet kan voleindigen, allen, die het zien, hem beginnen te bespotten. Zeggende: Deze mens heeft begonnen te bouwen, en heeft niet kunnen voleindigen.”
Backer overleed in 1652 en in datzelfde jaar was de Republiek alweer in oorlog, nu met Engeland. Verder bouwen aan de toren werd financieel te riskant.
Van de onvoltooide torenvoet werden in de achttiende eeuw twee pijlers gesloopt. De twee overige zijn nog altijd zichtbaar, als stille getuigen van een ambitieus, maar te hoog gegrepen project uit de Gouden Eeuw. De toren van het nieuwe stadhuis zou altijd boven de kerk blijven uitsteken. Het tekent de afloop van de strijd tussen de koopman en de dominee.
Amsterdams belang
Van Tussenbroek geeft in zijn boek een prachtig beeld van de regentencultuur in Amsterdam in de zeventiende eeuw. Verschillende facties streden in de vroedschap om de macht en de scheidslijnen liepen, als dat zo uitkwam, dwars door religieuze overtuigingen heen.
Bij alle verschillen die er waren stond één ding als een paal boven water: de belangen van Amsterdam moesten vóór alles worden beschermd. Daar kon zelfs geen stadhouder tegen op. De gematigde regent Andries Bicker bestond het bijvoorbeeld om kanonnen te leveren aan Antwerpen, zodat de Scheldestad zich kon verdedigen tegen het oprukkende leger van stadhouder Frederik Hendrik. Amsterdam zat er niet op te wachten om een herlevende handelsconcurrent binnen de grenzen van de Republiek te krijgen.
En de calvinist Gerard Schaep liet zich in 1649 zonder mankeren naar Engeland sturen om banden aan te knopen met de nieuwe Commonwealth van Oliver Cromwell, de regering die Karel I, schoonvader van de Hollandse stadhouder, had terechtgesteld.
De belangen van Amsterdam bepaalden de binnenlandse en de buitenlandse politiek van het gewest Holland. Onder geen beding mocht de handel in gevaar komen. De koopman waakte zorgvuldig over zijn belangen.
Vingerwijzing
Intussen krijgt de lezer veel mee over bouwkundige zaken, over de weersomstandigheden, over godsdienstige en culturele zaken, over opvoeding en onderwijs en over de nooit opgehelderde brand in het oude stadhuis in de nacht van 6 op 7 juli 1652.
Maar de verbindende kracht tussen al deze elementen is toch wel de fundamentele, levensbeschouwelijke strijd tussen calvinist en libertijn. Die strijd heeft de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden getekend en gevormd. En die strijd werd zichtbaar in het hart van Amsterdam.
Van Tussenbroek haalt met instemming de visie van cultuurhistoricus Thomas von der Dunk aan: „Niet het nieuwe stadhuis, maar juist de toren zou in de ogen van de calvinisten het monument voor de Westfaalse Vrede bij uitstek hebben moeten worden, als vingerwijzing naar de verleende hemelse bijstand en overtroeving van het protserige wereldlijke paleis dat de andere partij aan de Dam bouwde.”
Het project verzandde doordat het draagvlak ervoor te gering was geworden. „De noodzaak om honderdduizenden guldens in een nieuwe identificatiesymbool te investeren werd door niemand meer gevoeld”, aldus Van Tussenbroek.
Zo bezien is het mislukken van het project méér geweest dan een financiële strop alleen.
Boekgegevens
De toren van de Gouden Eeuw, Gabri van Tussenbroek; uitg. Prometheus, Amsterdam, 2017; ISBN 978 90 446 3478 5; 352 blz., met fotokaternen; € 24,99.