Misdienaar Jos Lambregts ging over tot het protestantisme
Als misdienaar al voelde hij zijn schuld tegenover God. De Heere leidde hem van de biechtstoel naar Zijn genadetroon. Adrianus Dominicus Maria Lambregts (74) uit Dordrecht denkt bij de Reformatieherdenking altijd weer terug aan zijn eigen ‘hervorming’.
TOEN
Tjokvol zat de parochiekerk tijdens mijn jeugdjaren in het Brabantse dorpje Oud Gastel. Elk zondag werden er drie missen gehouden. Ook het gezin waarin ik in 1941 werd geboren, was trouw aan de Rooms-Katholieke Kerk.
Godsdienstige zaken hadden al toen ik jong was meer dan mijn gewone belangstelling. Ik wist dat God een mensenleven bestuurt, ook dat van mij. In zekere zin kon ik niet zonder God. Op mijn twaalfde overleed mijn moeder. Door die ernstige gebeurtenis dacht ik dieper na over het leven. Ik leefde niet oppervlakkig, wilde meer weten over God. Ik kocht zelf een Bijbel, iets wat heel ongewoon was. Geen enkel katholiek gezin had in die tijd een Bijbel in huis; dat was iets voor de geestelijken.
Biechten was voor mij volle werkelijkheid. Elke maand wel zat ik in de biechtstoel om mijn zonden te belijden aan de priester. Dan moest ik gebeden opzeggen bij afbeeldingen van de kruisweg van de Heere Jezus, als boetedoening voor vergeving. Maar dat gaf geen vrede in mijn hart. Zoals Augustinus al zei: „Ons hart vindt geen rust, totdat het rust vindt in God.”
Op mijn zestiende werd ik misdienaar en mocht ik de priester helpen bij de mis. Aan het begin van de roomse eredienst moest ik de schuldbelijdenis opzeggen: „Mea culpa, mea culpa, mea maxima culpa” – mijn schuld, mijn schuld, mijn overgrote schuld. Toen al voelde ik dat die woorden waar zijn, dat ik een schuld droeg tegenover God. Dat besef kwam bij de Heere vandaan. Hij is al begonnen in de Laurentiuskerk, zonder dat ik me ervan bewust was.
Op een novembernamiddag in 1964 reisde ik per trein vanuit Roosendaal naar Rotterdam. „Meneer, weet u soms waar we zijn?” vroeg een meisje tegenover me toen de trein bij Dordrecht stilstond. Ze was bang door het donker het station van Rotterdam te missen. Het kwartiertje dat we nog moesten rijden, was lang genoeg om een vervolgafspraak te maken en een telefoonnummer uit te wisselen.
„Van welk geloof ben je?” was de eerste vraag die Coby –het meisje uit de trein– stelde, toen we een week later tegenover elkaar zaten in een theehuisje aan de Lijnbaan. „Wat zijn de meesten in Brabant?” antwoordde ik. Het meisje schrok: ze had gebeden om een jongen die de Heere vreesde. Toen ik haar terugbracht naar het diaconessenziekenhuis waar ze werkte, hing er een beklemmende stilte. Coby vertelde dat ze het moeilijk vond dat ik katholiek was. „De mens wikt, maar God beschikt”, heb ik toen gezegd omdat ik wist dat God mijn leven bestuurde.
Haar reformatorische achtergrond weerhield mij er niet van om verder te gaan. Maar voor haar was het een worsteling: wat wil de Heere? Waarom heb ik deze jongen ontmoet? Haar vader trok wit weg toen ze vertelde over de roomse jongen die ze had leren kennen. Hij zei niet dat ze moest stoppen, alleen: „Kind, wat is dat moeilijk voor je.” Ze vertelde haar ouders ook dat ze op belijdeniscatechisatie was gegaan en dat ze daar hoe dan ook niet vanaf zou gaan.
Vanaf de eerste dag werd ik tot mijn verwondering hartelijk ontvangen in hun gezin. Al snel ging ik mee naar de gereformeerde gemeente van Rotterdam-Zuid, waar een catechismuspreek werd gelezen over zondag 2. „Waaruit kent gij uw ellende? Uit de wet Gods.” En: „Kunt gij dit alles volkomenlijk houden? Neen ik.” Dat sloeg naar binnen. Ik voelde toen: ja Heere, dat is waar, omdat het overeenstemde met het maxima culpa. Ook dat was Gods werk.
Na die dienst ging ik niet meer naar de rooms-katholieke kerk, maar met Coby mee naar de belijdeniscatechisatie. Ouderling A. van Bochove gaf mij extra catechisatie aan huis. Dat waren bijzondere avonden. Als mijn schoonvader in de Bijbel iets las wat haaks stond op het roomse denken, bijvoorbeeld dat de zaligheid alleen uit genade is, zei hij: „Jongen, je hoort hoe Gods Woord het zegt en je weet hoe de katholieken hierover denken.” Hij liet mij zelf de conclusie trekken. Mijn schoonmoeder was een vrouw met genade. Ik merkte dat ze dicht bij de Heere leefde. Dat had ik nooit meegemaakt in de Roomse Kerk. Een levend geloof in een levende God, dat maakte me jaloers.
Mijn vader, zus en twee broers hadden grote moeite met de keuze voor een gereformeerd meisje. Mij werd zelfs een reis naar Lourdes, een bedevaartsoord in Frankrijk, aangeboden als ik katholiek zou blijven. Hun verzet leverde strijd op, maar ook een aangebonden leven aan Gods genadetroon.
De zondag na Pasen 1965 deden we samen belijdenis. De tekst van de preek was de belijdenis van Thomas: „Mijn Heere en mijn God.” Ik kan niet anders zeggen dan dat deze belijdenis mijn belijdenis werd. Tot op de dag van vandaag draag ik die met mij mee.
NU
In Rotterdam-Zuid en daarna heeft de Heere verder geleid. Sinds 1990 mag ik ouderling zijn in de Julianakerk van Dordrecht. Daarin zie ik Gods wonderlijke weg en daar wil ik van getuigen. Ik heb getwijfeld of ik zou meewerken aan dit interview, want ik wil de publiciteit niet zoeken. Maar als ik nee zou zeggen, zou ik de Heere tekortdoen.
Op de Fruytierschool in Apeldoorn geef ik elk jaar gastlessen aan leerlingen die zich voorbereiden op een reis naar Rome. Ook heb ik jarenlang catechisatie mogen geven. Zolang ik kan, wil ik jongeren graag het goede laten zien van het leven met de Heere.
De verhouding met mijn familie is gelukkig beter geworden. Inmiddels is mijn vader overleden, net als een zus en een broer. Met mijn andere broer, die actief is in de katholieke kerk, spreken we soms over de verschillen. Rome is uiterlijk wel veranderd, maar in wezen niet: de inhoud van de sola’s van de Reformatie ontbreken daar nog steeds.
Mijn vrouw en ik bezoeken elk jaar de Reformatieherdenking in Dordrecht –heel waardevol. Ook zijn we naar de Lutherplaatsen in Duitsland geweest. Ik ben geen Luther, maar heb wel iets van zijn strijd doorgemaakt.