Orni-theologie
Zing niet als een vogel, schrijft Henk de Waard.
Behalve theoloog ben ik ook (amateur-)ornitholoog. Misschien is het andersom, want lang voordat ik theologie ging studeren, vulde ik mijn vrije tijd al met het kijken naar vogels (niet “spotten”; dat doe je met vliegtuigen). In het vrije veld, want vogels zijn niet geschapen om te worden opgesloten, en nog minder om tot de meest bizarre kweekvormen te evolueren. Nee, puur natuur, daar gaat het om.
Het huidige jaargetijde is dan ook een feest. Inmiddels zijn zo’n beetje alle zomervogels terug uit hun overwinteringsgebieden en ze zingen het hoogste lied. Ieder voorjaar is dat een van de grootste genoegens in het vogelaars-bestaan. Na de – veel te lange – winter ontwaakt de vogelzang. Eerst, op nog koude morgens, de merels, roodborsten en heggemussen. Zij zijn niet weggeweest, of maar een klein stukje. Langzaam maar zeker wordt het orkest aangevuld met vogels die van verder moesten komen, vaak diep uit Afrika. De tjiftjaf, enkele weken later de blauwborst en de fitis, dan de nachtegaal, de grasmus, de kleine karekiet. Ten slotte – het is dan vaak al mei – arriveren soorten als wielewaal, spotvogel en bosrietzanger. Elke voorjaarsmorgen klinkt, in ieder stukje natuur, een weergaloos concert.
Nu komt de combinatie van een theoloog die ook ornitholoog is opmerkelijk vaak voor. Onder andere ook de bekende evangelical John Stott (1921-2011) was een fervent vogelaar. Hij heeft zijn twee passies gecombineerd in wat hij zelf, niet zonder Engelse humor, „een nieuwe tak van wetenschap” noemde: orni-theologie. Het boek dat hij hierover schreef, ”The Birds Our Teachers” (2001), kan wel gelden als de seminal study van deze discipline. In gehoorzaamheid aan Mattheüs 6:26 – „Kijk naar de vogels” – trekt Stott geloofslessen uit de drinkwijze van duiven, het draaien van de uilenkop, de stofwisseling van kolibries en allerlei ander vogelgedrag.
Natuurlijk wijdt Stott ook een hoofdstuk aan de zang van vogels. Hij trekt in dat hoofdstuk twee lijnen. In de eerste plaats herinnert de uitbundige vogelzang ons aan de grote plaats die de lofzang aan God heeft – of althans behoort te hebben – in het leven van een christen. En ook aan de wijze waarop die tot een climax komt in de hemelse heerlijkheid. In de tweede plaats is er daarbij wel een belangrijk verschil tussen vogelzang en menselijke lofzang. Vogels zijn zich niet bewust van wat ze doen, maar wij moeten dat wel zijn, juist ook als we zingen tot Gods eer. Alleen dan kunnen we ons immers echt in Hem verheugen.
Het lijkt me goed deze twee lijnen door te trekken naar de theologie. Die mag nooit losgekoppeld worden van de lofzang, van de blijdschap over wie God is, over wat Hij gedaan heeft, doet en doen zal. Maar juist de theologie heeft daarbij de belangrijke taak bewust na te denken over Gods wezen en werk, zodat christenen niet zullen zingen als vogels.
De auteur is wetenschappelijk medewerker Oude Testament. Hij schrijft dit artikel als lid van de gezamenlijke onderzoeksgroep BEST (Biblical Exegesis and Systematic Theology) van de Theologische Universiteiten in Apeldoorn en Kampen.