Kerkelijk glazen erfgoed verkeert in glas-in-noodsituatie
Glas-in-loodramen zijn vooral te vinden in kerken. Ze vormen een kwetsbaar erfgoed, zeker nu door de secularisatie veel kerken een andere bestemming krijgen.
In de afgelopen jaren is met extra restauratiegelden van de rijksoverheid een aantal grote gebouwen gerestaureerd waarin gebrandschilderd glas in lood nadrukkelijk aanwezig is. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heeft glasexpert dr. Zsuzsanna van Ruyven-Zeman gevraagd onderzoek te doen naar deze glazen en ze in een cultuurhistorische context te plaatsen. Het resultaat is een kleurrijk boek waarin 150 jaar monumentale glasschilderkunst in Nederland in kaart is gebracht: ”Van heiligen tot amoeben” (Primavera Pers, Leiden).
Van Ruyven-Zeeman behandelt 24 gerestaureerde gebouwen, hoofdzakelijk uit de periode na 1850. „Dit is ook het tijdsvak waaruit van alle Nederlandse glas-in-loodramen de meeste exemplaren zijn overgeleverd”, geeft directeur Cees van ’t Veen van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in het voorwoord aan. Met deze uitgave wil de dienst „aandacht vragen voor de lonkende pracht van dit glazen erfgoed.”
En dat is meer dan ooit nodig. „Herbestemming van vrijkomende kerkgebouwen leidt regelmatig tot vraagstukken rond ramen”, is Van ’t Veens ervaring. „Kerkgenootschappen wijzen op de religieuze voorstellingen die in hun visie alleen in een sacrale omgeving passen, en nieuwe gebruikers waarderen het esthetische aspect maar aarzelen vanwege de beperkte licht- en zichtdoorlatendheid van het glas.”
Kwetsbaar
Het zal niet verbazen dat in de studie vooral religieuze gebouwen –kerken– aan de orde komen, onder meer de Kathedrale Basiliek in Haarlem, de Sint-Janskerk in Den Bosch, de Pieterskerk in Leiden en de hervormde kerk van Workum. Daarnaast valt er licht op het glaswerk in Kasteel de Haar in Haarzuilens en in de voormalige Ambachtsschool in Zwolle. „Een tamelijk willekeurige selectie uit het bezit dat Nederland rijk is”, erkent onderzoeker Van Ruyven, „maar wel een die representatief is voor anderhalve eeuw monumentale glasschilderkunst en een beeld geeft van de stilistische ontwikkeling.”
Dat glasramen bijzonder kwetsbaar zijn, maakt Van Ruyven wel duidelijk. De dom van Augsburg (in Duitsland) heeft de oudste ramen die nog op de oorspronkelijke plaats zijn te zien, de Profetenglazen uit het midden van de elfde eeuw. Maar dat is een uitzonderlijke situatie. Van de beglazing in de Sint-Janskathedraal in Den Bosch (waaraan zelfs Jeroen Bosch een bijdrage leverde) is bijvoorbeeld alleen een laatzeventiende-eeuwse tekening van het raam in het zuidtransept bewaard gebleven. Door oorlogsgeweld, verwaarlozing en rampen (zoals de ontploffing van het kruitschip in Leiden in 1807) heeft veel gebrandschilderd glas het loodje gelegd.
De Sint-Janskathedraal kreeg in de 19e eeuw compleet nieuwe beglazing. Dat was een rechtstreeks gevolg van de grondwet van 1848, waarin de vrijheid van godsdienst werd vastgelegd en de rooms-katholieken hun geloof weer openlijk mochten belijden. Het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 gaf de kerkenbouw in Nederland een impuls. Tot 1909 werden er niet minder dan 506 nieuwe rooms-katholieke kerken in Nederland gewijd. De uitermate vervallen Sint-Janskerk werd in 1853 opnieuw kathedraal. Er volgende een periode van restauratie, waarbij de hele kerk werd voorzien van nieuw gebrandschilderd glas. Van de huidige 50 ramen stammen er nog 39 uit die tijd.
Mode
Glasschilderkunst is sterk onderhevig geweest aan mode en wisselende smaak, maakt Van Ruyven duidelijk. In de periode na 1853 overheerste aanvankelijk de neogotische stijl, omdat die herinnerde aan de middeleeuwen, de voorreformatorische tijd. „De gotische stijl stond in de ogen van prominente katholieken symbool voor het ware, onbedorven geloof”, aldus de onderzoeker. In het bisdom Den Bosch zou restauratiearchitect Lambert C. Hezenmans (1841-1909) de eerste zijn geweest die in middeleeuwse trant tekende en schilderde. Onder zijn leiding kreeg de Sint-Jan een rijk neogotisch interieur waar in Bijbelse voorstellingen en heiligen de hoofdrol speelden.
Wat later raakten de neoromaanse en de ermee verwante Byzantijnse stijl in zwang, die teruggrepen op de vroegere middeleeuwen en waarvoor onder meer de kleine rondboogvensters typerend zijn. Het verschil tussen neogotisch en neoromaans had overigens geen groot effect op de gebrandschilderde ramen, stelt Van Ruyven vast. „Hoogstens zijn de compositie van de figurale voorstellingen en de vorm van de geschilderde architectuur met rond- of spitsbogen aangepast, maar zelfs dat niet altijd.”
Voor moderniteiten was lange tijd geen ruimte. De jugendstil die rond de vorige eeuwwisseling kort maar hevig opbloeide, ging grotendeels aan de rooms-katholieke kerken voorbij. De kerkelijke leiding wilde niets weten van vernieuwingen in de kerkelijke kunst. Toen de Nederlandse bisschoppen in november 1922 een bezoek aan Rome brachten, kregen ze te horen dat ze „alle moderne kunstgewrochten” zorgvuldig uit de kerken dienden te weren. „Figuratie werd in een religieuze context aanvankelijk bijna altijd noodzakelijk geacht”, aldus Van Ruyven. Toch werden na verloop van tijd de vormen losser, schilderachtiger en levendiger. Tussen de beide wereldoorlogen werd voor het eerst de ondergeschikte, dienende rol van glasramen ten opzichte van de architectuur betwist. „Er ontstonden voorstellingen die uit de vlakke wand op een bijna barokke manier naar voren traden.”
In de protestantse traditie waren heiligenfiguren uiteraard taboe. Men beperkte zich in de glasschilderkunst tot spaarzame Bijbelse voorstellingen, kerkelijke symboliek en –in toenemende mate– tot episoden uit de vaderlandse geschiedenis. In 1940 werd er bijvoorbeeld een door Georg Rueter ontworpen glas-in-loodraam geplaatst in de Pieterskerk in Leiden; daarop stonden Willem van Oranje en zijn rechterhand Marnix van St. Aldegonde afgebeeld.
Glas in nood
In de jaren zestig brak een tijd van crisis aan als het gaat om de glasschilderkunst. Van Ruyven signaleert dat de opdrachten aan glasschilders schaarser werden. „Dit kwam door besluiten van het tweede Vaticaans concilie (1962-1965), die veranderingen in de liturgie en een soberder interieur voorschreven, en door de toegenomen ontkerkelijking.” Dit veroorzaakte volgens haar „een ware glas-in-noodsituatie”: „Niet alleen werden er amper nieuwe opdrachten verleend, maar er gingen ook vele kerken, met hun gebrandschilderde glazen, verloren.”
Dat er in de jaren tachtig een kentering optrad, heeft volgens Van Ruyven vooral te maken met initiatieven van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, de voorloper van de huidige Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. De glasschilderkunst werd op de kaart gezet en er werd nagedacht over mogelijkheden om het kwetsbare erfgoed te conserveren. Sindsdien worden er „met enige regelmaat” opnieuw opdrachten verstrekt voor glasramen. „Het instituut kerk bleef in de twintigste eeuw de voornaamste opdrachtgever voor glasramen en bewees hiermee dat een kerkgebouw geen statisch monument is, maar leven erfgoed”, aldus de onderzoeker.
Amoeben
En de amoeben uit de titel van het boek? Die verwijzen naar de vormen op het glas-in-loodraam dat kunstenaar Marc Mulders in 2007 maakte voor Sint-Jan in Den Bosch. „Zeer eigentijds en geheel volgens de persoonlijke stijl van de kunstenaar die een fascinatie voor de natuur koestert”, aldus Van Ruyven.