Opinie

Vroege Kerk: voorbede als apologie

Welke plaats heeft het gebed bij apologeten uit de Vroege Kerk?

Dr. Aza Goudriaan
14 March 2014 15:09Gewijzigd op 15 November 2020 09:24
beeld images.oca.org
beeld images.oca.org

Woensdag was het biddag voor gewas en arbeid. De biddag is vooral een kerkelijke aangelegenheid die zich aan de waarneming van veel niet-kerkelijke Nederlanders onttrekt. Ook het gebed als zodanig is vermoedelijk geen onderwerp dat in een gesprek met niet-christenen gauw aan de orde komt. Toch heeft het gebed van oudsher ook een plaats gekregen in de christelijke geloofsverdediging. Dat is al te zien bij de apologeten uit de tijd van de Vroege Kerk.

Christelijke apologeten brachten het gebed geregeld ter sprake, maar zelden in de vorm van een oproep aan de niet-christelijke lezers om tot God te gaan bidden. Misschien komt dat doordat die lezers daar doorgaans helemaal nog niet aan toe waren. De tweede-eeuwse apologeet Justinus vertelt wel ergens dat hijzelf ooit de aansporing kreeg om te bidden. Dat gebeurde in een tijd waarin hij erg gecharmeerd was geraakt van de platoonse filosofie. Hij ontmoette toen een onbekende grijsaard, die hem uitlegde dat de platonisten over enkele belangrijke kwesties helaas verkeerd dachten. Deze oude man vond dat Justinus te rade moest gaan bij de profeten van het Oude Testament. Hij zei: „Bid bovenal dat de poorten van het licht u geopend mogen worden.”

Justinus was nog geen christen toen hij dit advies kreeg. Hij werd het meteen na die ontmoeting. In zijn eigen apologieën, die halverwege de tweede eeuw geschreven zijn, roept hij de keizer en de Romeinen niet rechtstreeks op om tot God te bidden. Hij vertelt dat het advies om „tot God te bidden en te vasten voor de vergeving van vroegere zonden” een opdracht was voor mensen die al van de waarheid van het christelijk geloof overtuigd waren.

Informatie

Die laatste mededeling is een goed voorbeeld van de manier waarop apologeten het gebed ter sprake brengen: als informatie over de christelijke levenspraktijk. De heidense omgeving wist in de tweede eeuw nauwelijks wat christenen geloofden en over hun onderlinge bijeenkomsten deden de wildste geruchten de ronde. Apologeten leggen daarom uit hoe christenen zich in de praktijk gedragen. Justinus vertelt bovendien hoe hun eredienst eruitziet: er zijn onder meer een Schriftlezing, een toespraak, een collecte en er wordt verschillende keren gebeden.

In het jaar 197 vertelt de Afrikaanse schrijver Tertullianus aan de Romeinse magistraten bijvoorbeeld ook dat christenen bidden voor en na hun gemeenschappelijke maaltijden. Eerder had de Atheense filosoof en apologeet Aristides al aan keizer Hadrianus geschreven dat christenen danken voor hun eten en bidden voor wat zij in het leven nodig hebben.

Voorbede

Een rode draad in vroege apologieën is de vermelding van de voorbede. Voor de keizer, voor het algemene welzijn, en zelfs voor vijanden. „Wij bidden van harte” en onophoudelijk, schrijft Tertullianus, dat God aan de keizer geeft „een lang leven, een beschermd rijk, een veilig paleis, sterke troepen, een getrouwe senaat, een loyaal volk, een rustige wereld en al wat een mens en keizer maar wensen kan.” Kortom, aldus Tertullianus, „wij bidden voor de keizers, voor hun dienaren en de machthebbers, voor de huidige staat van de mensheid, de rust van de wereld, en het uitstel van het einde.”

Voor Tertullianus hield het welzijn van het Romeinse Rijk vanzelf ook in dat het wereldeinde uitgesteld werd. Hij zag het Romeinse Rijk namelijk als de „weerhouder” die in 2 Thessalonicenzen 2 genoemd wordt en die de catastrofale komst van de antichrist zou tegenhouden.

Andere apologeten schrijven op hun eigen wijze over de voorbede. In Noord-Afrika meldt Cyprianus omstreeks het jaar 250 dat hij „dag en nacht” bidt dat „vijanden op een afstand gehouden worden, dat regenbuien verkregen worden, dat tegenspoeden ofwel weggenomen ofwel gematigd worden.” Kortom, zegt hij, wij bidden „om uw vrede en heil.” Eerder maakten Justinus en Theophilus van Antiochië al melding van het christelijke gebed voor de keizer. Rond het jaar 178 schreef Athenagoras aan de keizer Marcus Aurelius en Commodus dat christenen baden voor hen en voor de „welvaart en groei” van het rijk. Het woord groei, zo hebben commentatoren terecht opgemerkt, wijst op een wel zeer grote betrokkenheid op de bloei van het Romeinse Rijk.

Christenen bidden voor hun tijdgenoten en in het bijzonder voor de overheid, ook als die hun niet welgezind is. Die boodschap had in de eerste eeuwen van de jaartelling een duidelijk apologetische strekking. Door hun voorbede lieten christenen namelijk zien dat zij goede burgers waren die zich constructief inzetten voor het welzijn van het rijk. Daaruit concludeerde Tertullianus dat het wel ongerijmd moest zijn om christenen te vervolgen die voor de keizer bidden. Zij leverden juist een belangrijke bijdrage. Aristides betoogde zelfs dat „dankzij het gebed van christenen” de wereld nog bestond.

Naastenliefde

De oudkerkelijke verwijzingen naar de voorbede laten zich natuurlijk niet zonder meer overplaatsen naar de situatie van 2014. Toch is er veel voor te zeggen dat ook vandaag de voorbede een belangrijk element is in de verdediging van het christelijke geloof. Om te beginnen: de voorbede is een vorm van naastenliefde die het argumentatieve vertoog van de apologeet overstijgt. De bidder stelt belang in het welzijn van degene voor wie hij voorbede doet. Wie voorbede doet, draagt de naaste rechtstreeks op aan God Die de wereld regeert, inclusief de inspanning van apologeten. De voorbede overstijgt zo op verschillende manieren het debat tussen mensen die het niet eens zijn.

In de tweede plaats: de voorbede is laagdrempelig. Je hoeft er niet voor gestudeerd te hebben. Iedereen die bidden kan, kan ook voor een ander bidden. Ten derde: de voorbede heeft een bereik dat veel breder is dan alleen de deelnemers aan een discussie of de lezers van een boek. Voorbede is ook mogelijk voor wie onbekend of onbereikbaar is of voor wie zelf niet bidden wil. Apologeten uit de tijd van de Vroege Kerk noemden met name de overheid als onderwerp van voorbede. De actualiteit van die voorbede behoeft dezer dagen geen betoog, nu de politiek zo nadrukkelijk de aandacht vraagt, op zowel gemeentelijk als internationaal niveau.

Dr. Aza Goudriaan, universitair docent aan de faculteit der god- geleerdheid van de Vrije Universiteit. Heeft u een vraag voor deze rubriek of wilt u reageren? weerwoord@refdag.nl


Literatuur

Michael Fiedrowicz, Apologie im Frühen Christentum, Paderborn: Schöningh 2000, m.n. 197-200.

O. Michel & Th. Klauser, ‘Gebet II (Fürbitte)’, Reallexikon für Antike und Christentum, deel 9 (Stuttgart, 1976), 1-36.

De apologieën van Justinus en Athenagoras zijn in vertaling o.a. toegankelijk in de Engelse reeks Ancient Christian Writers en, net als die van Aristides en Cyprianus, in de Grieks/Latijns-Franse serie Sources chrétiennes. In de oude reeks Ante-Nicene Fathers is onder meer een vertaling te vinden van Justinus’ dialoog met Trypho (deel 1) en van de apologie van Theophilus van Antiochië (deel 2). Jean-Pierre Waltzing en Pierre-Emmanuel Dauzat verzorgden een Latijns-Franse uitgave van Tertullianus’ Apologeticum (Parijs, 2002).

Meer over
Weerwoord

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer