De Eerste Wereldoorlog, die dezer dagen overal wordt herdacht, bracht het spreken over de God van de geschiedenis en het verbond bijna tot zwijgen. Gelukkig bezweek niet iedereen voor die verleiding.
Het kan zo langzamerhand niemand zijn ontgaan: het is dit jaar honderd jaar geleden dat de Eerste Wereldoorlog uitbrak, en dat wordt uitbundig herdacht. Kranten en weekbladen hebben er al vele pagina’s aan besteed, radio en tv hebben al vele uitzendingen gewijd aan het fatale schot, gelost in juni 1914, dat een kettingreactie in gang zette die uiteindelijk tot vele miljoenen doden en gewonden leidde. De ‘oercatastrofe’ van de twintigste eeuw wordt deze oorlog wel genoemd: uiteindelijk volstrekt zinloos, en bron van vele andere conflicten die aan de basis van de volgende wereldoorlog hebben gelegen.
Een hausse aan literatuur verschijnt er dezer dagen, en hét boek dat we schijnen te moeten lezen is van de Britse historicus Christopher Clark. Dat boek gaat over hoe Europa al slaapwandelend de oorlog in liep. En die analyse moet dan weer een waarschuwing bevatten voor ons nu, want ook wij slaapwandelen langs vele problemen heen en kunnen zo maar door een volgend groot gewapend conflict worden opgeschrikt.
Wonder
Veel minder aandacht, tot nog toe, krijgen de culturele gevolgen van deze oorlog. Tot aan de Eerste Wereldoorlog verkeerde Europa in een roes van vooruitgangsgeloof. Door de industriële revolutie waren ruimte en tijd relatief geworden, en vele vijanden van de mensheid –honger en ziekte– leken definitief te worden overwonnen. „U hebt inderdaad veel gezien”, schreef de Amerikaanse schrijver Mark Twain rond 1900 aan de dichter Walt Whitman, „maar wacht nog even, want het grootste gaat nog komen. Wacht nog dertig jaren en kijk dan eens hoe de aarde er dan zal uitzien! U zult dan zien hoe het ene wonder op het andere gestapeld is, boven alle wonderen waarvan u al getuige bent geweest. En heel duidelijk zult u daarbij het resultaat van deze wonderen aanschouwen: de mens in zijn bijna volmaakte grootheid…!”
Aan het einde van vier jaar gewelddadige waanzin stond de mens niet te pronken in zijn bijna volmaakte grootheid, maar te kijk als de voltrekker van een catastrofe die hem het geloof in zichzelf, zijn cultuur en de vooruitgang deed verliezen. De afgronden van het kwaad waren opengegaan, en wat restte was de aanblik van een ‘waste land’, zoals T. S. Eliot die beschreef.
Theologie
Ook voor de theologie was de Eerste Wereldoorlog een grote schok. Kerk en wereld waren diep vermengd geweest. Liberale theologen in Duitsland hadden aan het begin van de oorlog een manifest ondertekend waarin intellectuelen hun steun betuigden aan keizer Willem II en zijn oorlogspolitiek. Karl Barth greep na de oorlog naar zijn pen om de oneindige afstand tussen God en mens, tussen de transcendentie van God en het onbegrijpelijke van Diens handelen en de nietigheid van de mens sterk te beklemtonen. Van een natuurlijke theologie, een kennis van God buiten Zijn openbaring in Christus om, kon wat hem betreft geen sprake meer zijn.
Maar niet alleen de liberale theologie lag onder vuur. Alle theologie die nog iets van een natuurlijke verbondenheid tussen God en mens liet staan, iets van een aanknopingspunt voor God in de mens, iets van continuïteit tussen natuur en genade, iets van de mogelijkheid dat de genade heel concreet in de geschiedenis of in de levensloop en ervaring (bevinding) van de mens in gaat en het leven transformeert, kwam onder scherpe kritiek te staan. Was dat allemaal niet veel te optimistisch gedacht? Hadden de gruwelen van de oorlog niet aan het licht gebracht dat deze aarde als voor de schepping een woest en ledig domein is en blijft? Was alle spreken over heiliging niet ijdel gebleken in het licht van een oorlog die een einde had gemaakt aan een christelijke cultuur en haar geloof in zichzelf?
Koninkrijk
Er was in het bijzonder één theologische stroming die door deze kritiek in een fundamentele crisis terechtkwam, en dat waren de ethisch-irenischen. Voor de Eerste Wereldoorlog hadden zij een kleine, wat deftige groep van theologen en predikanten gevormd die geloofden in een samengaan van christendom en cultuur, van geloof en wetenschap. Direct na de oorlog hadden zij een dominante positie in de Nederlandse Hervormde Kerk: vele hoogleraarsstoelen werden door ethisch-irenischen bezet.
Maar de crisis van de tijd leidde ertoe dat zij zich in toenemende mate op het denken van Karl Barth gingen oriënteren. Oepke Noordmans, Jan Koopmans en K. H. Miskotte (niet de minsten dus) behoorden tot deze categorie van godgeleerden. Aanvankelijk behoorde ook dr. W. Aalders tot hen. Hij heeft regelmatig geschreven hoe hij met collega-predikanten op zijn studeerkamer zat, iedereen met een deel van Barths dikke kerkelijke dogmatiek op schoot, en hoe zij het gevoel hadden deel uit te maken van een nieuw Reveil.
Toch heeft Aalders uiteindelijk een andere weg bewandeld, en wat mij betreft is hij daarbij een baken in zee. Het kwaad kan zich in al zijn gruwelijkheid openbaren en ons spreken over God bijna doen verstommen. Maar het heil van God zet zich toch door. In de levens van individuen, in de kerk, en dat heil baant zich vast en zeker een weg naar het Koninkrijk dat komt.