Ethische theologie: niet de leer maar de Heer
”Niet de leer, maar de Heer”, zo luidt een bekend adagium in de ethische theologie. Het gaat om de wedergeboorte, het geestelijk leven van de gemeente, niet om een formeel Schriftprincipe. „De waarheid van Gods Woord wordt pas waarheid door de gemeenschap met Christus.”
De ethische theoloog J. H. Gunning jr. meende dat tegenstrijdigheden en fouten in de Bijbel het onvermijdelijke gevolg waren van de leefwereld van de auteurs. Ze hoefden echter het vertrouwen in de betrouwbaarheid van de Schrift niet te schaden. De Bijbel blijft Gods Woord, en echte kritiek kan pas vanuit het geloof beoefend worden, juist vanwege de onlosmakelijke samenhang tussen de Bijbel en de ervaring van verlossing en wedergeboorte door de gelovigen en de gemeente.
In antwoord op A. Kuyper stelde Gunning dat de ethischen „eenvoudig” geloven dat men bekeerd moet zijn, in Christus geloven, om de Heilige Schrift, de geloofswaarheid, de kerk en „al deze heilige en belangrijke dingen” te kunnen verstaan. Hij zag bij de modernen een onheilig heersen van de rede over de Schrift, maar ook bij de orthodoxie, die met haar leer van een ”onfeilbare Schrift” de Schrift wilde redden uit de handen van de moderne wetenschap.
Gunning ontwaarde daarin het gevaar van het docetisme, het negeren van „de volle menswording”, het neerdalen van God in de menselijke zwakheid en beperktheid, hetzij in de persoon van de Heiland, hetzij in de Schrift. Het leerstuk van de onfeilbare Heilige Schrift was volgens Gunning afkomstig uit de tijd na de Hervorming, toen het oorspronkelijke leven met Christus reeds begon te verflauwen. „Het persoonlijke, het in de Schrift betuigde was er niet meer: dus drong alles om tot het onpersoonlijk gezag, dat des Boeks, te komen.”
De ethische theoloog noemt deze voorstelling on-Bijbels, „want de levende Heer kan nooit door een boek, een oorkonde, vervangen worden. Maar eenmaal aangenomen, moest zij natuurlijk tot de bestaande beschouwing van het Boek leiden.”
Door toedoen van Kuyper werd Gunnings theologie vooral na 1880 als een ‘halve’, niet-gereformeerde theologie afgedaan. De ethische theologen zouden met de moderne vijand heulen en hun theologie bevond zich op een hellend vlak.
Dr. L. Mietus, universitair docent aan het seminarium van de Bond van Vrije Evangelische Gemeenten, merkt desgevraagd op dat vooral de acceptatie van de inzichten van de moderne Bijbelwetenschap tot heftige aanvallen van Kuyper in De Heraut leidde, met name op de jongere ethische theologen. „Daarbij zag hij echter over het hoofd dat Gunning zelf pal stond voor de overtuiging dat Christus de Middelaar is en dat Hij Zijn kerk leidt, ook in de confrontatie met moderne wetenschappelijke opvattingen.”
Die overtuiging zou later bij Gunning leiden tot een herwaardering van de kerk en de belijdenisgeschriften, aldus dr. Mietus. „Centraal stond daarbij de verwachting van de toekomst van Christus, die alle gelovigen moest doordringen van de betrekkelijkheid van de kerkelijke strijd. Wie met Christus leefde en Zijn Koninkrijk verwachtte, kon ook zijn eigen fouten toegeven. Dat zou Gunning zelf doen tegenover de gereformeerden in 1900.”
Voortgaand gesprek
Dr. J. Hoek, hoogleraar aan de Protestantse Theologische Universiteit te Groningen, vindt een voortgaand gesprek over ervaring en openbaring nodig in het licht van het werk van Gunning. Hij noemt het verschijnen van het verzamelde werk ook voor de gereformeerde theologie een heugelijk moment. „Een overtuigd gereformeerd theoloog als Herman Bavinck heeft indertijd grote waarde toegekend aan een diepgaande ontmoeting met de ethische theologen van zijn dagen, en bij stevige kritiek toch altijd wezenlijke verbondenheid ervaren. In zijn voetspoor zal gereformeerde theologie ook vandaag een onbevangen ontmoeting met het ethische gedachtegoed niet uit de weg mogen gaan. Onder de gesprekspunten die bij zo’n ontmoeting aan de orde zijn, neemt de visie op het gezag van de Schrift, en met name de verhouding van openbaring en ervaring, een prominente plaats in.”
Ethischen en gereformeerden zijn het er volgens dr. Hoek over eens dat er te midden van allerlei menselijke ervaring vastgehouden moeten worden aan de unieke openbaring van Godswege. God heeft Zich geopenbaard. „Hij heeft Zijn licht doen schijnen over deze wereld, opdat wij Zijn wereld in Zijn licht zouden begrijpen. Dit licht schijnt in de schepping, en met name in de Schrift. De gemeente ervaart dit licht als een geschenk dat niet door haar zelf is voortgebracht. De God van Israël, de Vader van Jezus Christus, maakt Zich aan mensen bekend. Hij is uit op gemeenschap met mensen en neemt in goddelijke soevereiniteit daartoe Zelf het initiatief. Hij zorgt ook dat het bij mensen overkomt, dat het landt in hun ervaringswereld. Deze overtuiging scheidt ethischen en gereformeerden van modernen als H. M. Kuitert of K. Hendrikse, die de werkelijkheid van openbaring ontkennen. Gods openbaring is niet te reduceren tot menselijke ervaring, al is zij wel op menselijke ervaring aangelegd.”
Ethische theologen hebben volgens dr. Hoek invloed ondergaan van F. D. G. Schleiermacher (1768-1834), die de geloofsleer zag als reflectie op en omschrijving van geloofservaringen van de christelijke gemeente. „Hier doet zich het gevaar voor dat het kritische tegenover van de Bijbel verloren gaat en dat het vrome inzicht van de gemeente gaat heersen over het Bijbelwoord, waarvoor overigens ook Gunning in zijn tijd al waarschuwde. Gereformeerde theologie wil de wacht betrekken bij het volstrekte tegenover van de Bijbel, dat om gehoorzaamheid vraagt, ook wanneer dat tegen eigen diepe gevoelens indruist. Het is naar mijn overtuiging niet geoorloofd met behulp van de eigentijdse ervaringswereld het Woord van God te filteren. Dan zouden we onze ervaring laten heersen over Gods openbaring en tekortdoen aan de gevraagde gehoorzaamheid. Deze gehoorzaamheid staat overigens verrassende eigentijdse toepassingen van het Woord niet in de weg. God heeft bij het geven van Zijn Woord immers ook op de 21e eeuw gerekend”, aldus dr. Hoek.
J. H. Gunning jr. Verzameld werk, deel I, 1856-1878; uitgeverij Boekencentrum, Zoetermeer, 2012; ISBN 978 90 239 2112 7; 656 blz.; € 59,90.
Heruitgave J. H. Gunning bevordert studie ethischen
De ethische theologie verheugt zich in een toenemende belangstelling. In Amsterdam vindt vandaag de presentatie van het eerste deel van het verzamelde werk van J. H. Gunning jr. (1829-1905) plaats. Het is een initiatief van de Stichting Heruitgave Oudere Ethische Theologie, die in de jaren negentig het verzamelde werk van de ethische theoloog D. Chantepie de la Saussaye (1818-1874) verzorgde. Gunning trad in diens voetsporen, samen met jongere ethische theologen als J. J. P. Valeton jr., P. D. Chantepie de la Saussaye en Is. van Dijk.
Het eerste deel betreft een selectie publicaties tussen 1856 en 1878 en is verzorgd door dr. L. Mietus, universitair docent aan het seminarium van de Bond van Vrije Evangelische Gemeenten en in 2006 gepromoveerd op Gunning. Het verzamelde werk, dat drie delen zal omvatten, is een representatieve weergave van Gunnings theologie. De redactie is in handen van dr. Mietus, onder medeverantwoordelijkheid van dr. N. W. den Bok en prof. dr. J. Muis, namens de genoemde stichting. Het project is ingebed in het wetenschappelijk onderzoek van de Protestantse Theologische Universiteit.
Gunning was kerkelijk hoogleraar in Amsterdam en staatshoogleraar in Leiden. Hij sloot zich al jong aan bij het Reveil, maar botste binnen deze stroming met G. Groen van Prinsterer op het punt van de strijd tegen de modernen in de Nederlandse Hervormde Kerk. De modernen moesten volgens Gunning niet geweerd worden door juridische tuchtmaatregelen, maar door het opwekken van het godsdienstige leven in de gemeenten.
Vandaar dat Gunning voor leervrijheid was en daarmee ook flink botste met A. Kuyper, die Groens strijd voor het kerkherstel voortzette. Gunning riep verontwaardiging bij Kuyper op door de geboorteverhalen van Jezus „heilige legenden” te noemen. Hoewel hij zijn publicatie na twee weken weer introk en Kuyper dit blijkens bewaard gebleven brieven wist, deed deze toch een scherpe aanval, waardoor Gunning het mikpunt werd van spot en prompt bedankte voor het professoraat als kerkelijk hoogleraar in Utrecht. „Gunning zag achter Kuypers spreken over de onfeilbaarheid van de Schrift partijpolitieke motieven”, aldus dr. Mietus.
Gunning was beducht om mensen die de orthodoxe leer niet beaamden als ongelovigen te veroordelen. Tegelijk toonde hij zich kritisch over moderne levensbeschouwingen die ontkenden dat de mens door de zonde gevallen was.
Dr. Mietus ziet de actualiteit van Gunning in het zoeken naar een brug die de moderne mens kan verbinden met het christelijk geloof. „Gunning was ervan overtuigd dat God in Christus mens geworden is en dat dit feit van fundamentele betekenis is voor cultuur en mensheid. Die overtuiging hoefde echter niet te leiden tot een antithese. Het kwam erop aan te laten zien dat het streven naar humaniteit, dat zo kenmerkend is voor de moderniteit, in Christus pas werkelijk begrepen en voltrokken kan worden.”