Angst voor arminianisme niet enige drijfveer Comrie
Angst voor het arminianisme was niet de enige reden waarom Alexander Comrie het rechtvaardigend geloof niet primair als daad zag, stelt drs. Pieter Rouwendal. Volgens hem speelden ook theologische en pastorale moeilijkheden een rol.
Het artikel van drs. G. A. van den Brink over Comrie heeft diverse reacties opgeleverd. Het is prima om met elkaar van gedachten te wisselen teneinde een helder beeld te krijgen van wat iemand heeft gezegd en bedoeld, en om te zien of het juist is wat hij heeft bedoeld. Maar laten we alles wel in de juiste proporties beschouwen.
Comrie was bang voor arminianisme en voor half-om-half arminianisme dat hij in de theologie van Saumur meende te ontwaren. Wanneer hij in het bestrijden daarvan de opvatting dat de geloofsdaad rechtvaardigend is, arminiaans noemt, is dat historisch onjuist. Maar angst voor het arminianisme was niet de enige reden waarom hij het rechtvaardigend geloof niet primair als daad zag. Er zaten ook theologische en pastorale moeilijkheden achter.
Gereformeerde theologen erkenden dat het geloven in Christus een daad is. Het bewust aannemen van Christus tot rechtvaardigheid wordt daarbij ”de eigenlijke daad des geloofs” genoemd.
Tegelijk erkenden ze dat de mens dit geloof niet uit zichzelf voortbrengt: het wordt door God gewerkt. Men noemde dat de ”voor-komende genade”, de genade die komt vóór de geloofsdaad. En daar komt de theologische moeilijkheid: op het moment dat God in iemand het geloof werkt, zou zo iemand formeel nog niet gerechtvaardigd zijn, omdat dit pas plaatsvindt op de geloofsdaad. Kan God iemand een door Christus verdiende weldaad schenken terwijl Hij die zondaar nog niet in Christus gerechtvaardigd heeft?
Comrie was van mening dat dit niet kon en stelde daarom dat niet ”het geloven” als daad, maar ”het geloof” als geschonken hebbelijkheid rechtvaardigend van karakter is. Deze geloofshebbelijkheid verbindt aan Christus, voordat er een geloofsdaad verricht is.
Er was ook een pastorale vraag. Als het bewust aannemen van Christus de eigenlijke rechtvaardigende daad van het geloof is, is dorsten naar Christus dan een werkzaamheid waaraan de rechtvaardiging niet verbonden is?
Comrie was van mening dat ook dit dorsten voortvloeit uit het geloof en stelt daarom dat het weliswaar niet de eigenlijke geloofsdaad is, maar dat er wel geloof in dit dorsten is.
Wat is het probleem nu eigenlijk? De oudere gereformeerden waren er net als Comrie van overtuigd dat het geloof Gods gave is. Comrie ontkende weliswaar dat het geloof (zelfstandig naamwoord) een daad is, maar hij ontkende niet dat geloven (werkwoord) een daad is.
Voor een goed beeld is het van belang ook dat tweede aspect te noemen. Wat belangrijker is: alle oude gereformeerde theologen inclusief Comrie erkenden dat geloofswerkzaamheden onmiddellijk volgen op het schenken van het geloof, al is dat niet altijd de bewuste ”eigenlijke” geloofsdaad. Het ging dus om de logische orde, niet om de tijdsorde.
Ook ging het niet om de vraag of geloven wel nodig was. Er kan geen ”geloof” zijn als er geen dadelijk ”geloven” is, in welke mate dan ook. Tegen die achtergrond is het huidige onderwerp van discussie toch eigenlijk geen zeer gewichtige kwestie.
Als Brakel stelt dat de mens wedergeboren is bij de eerste geloofsdaad, al is een mens zich van die geloofsdaad niet bewust, dan neemt hij in de praktijk hetzelfde standpunt in als Comrie.
Problemen ontstaan er pas wanneer men de schenking van het geloof in tijd los gaat maken van de daden van het geloof. Het gaat mis als mensen op grond van kenmerken denken dat ze wedergeboren zijn, zonder geloofswerkzaamheden met Christus te hebben. Het is ook onschriftuurlijk om te denken dat de leer dat God het geloof schenkt de oproep tot geloof verbiedt. Deze problemen doen zich bij mijn weten bij Comrie niet voor.
Anderzijds is het eveneens onschriftuurlijk als zij die hongeren en dorsten niet zalig worden gesproken. En het gaat fout als de nadruk zozeer valt op de oproep tot geloof en op het daadkarakter van het geloof, dat de eis van geloof een soort nieuwe wet gaat vormen, en waarbij het schenken van het geloof door God hoogstens lippendienst bewezen wordt.
De auteur is theoloog. Hij werkt aan een dissertatie over de klassiek gereformeerde theologie.