Interkerkelijke zending eindigt in wirwar van organisaties
Zending is een taak voor alle christenen en daarmee voor de kerk. Het is niet goed als dit een particuliere missie wordt. Drs. J. H. van Doleweerd stelt dit in reactie op het artikel van drs. Berend Coster op 23 april.
Mijn visie op kerk en zending stuit bij drs. Berend Coster op bezwaren, zo bleek uit zijn opiniestuk op 23 april. In zijn reactie ligt genoeg stof voor een debat.Ik licht er enkele punten uit. Gaat de zending inderdaad heilshistorisch aan de kerk als gemeenschap en instituut vooraf en krijgt zij in het Nieuwe Testament een zelfstandige plaats toebedeeld? In de gereformeerde traditie heeft men op grond van Mattheüs 28:19 en Handelingen 13:1 de opvatting aangehangen dat de macht tot zending door Christus gelegd is ín Zijn kerk. Er wordt geen scheiding gemaakt tussen zending en kerk of de kerk als instituut en de kerk als zending.
Een andere spannende vraag: Hoe zit het met de verhouding tussen de kerk en andere christenen? Voor het bestaan van christenen én kerken als twee afzonderlijke groepen naast elkaar biedt de gereformeerde belijdenis geen ruimte (zie NGB-artikel 28).
Opzieners
Coster constateert terecht dat ik van mening ben dat de kerntaken van prediking van het Evangelie, gemeentestichting en toerusting behoren te worden verricht onder opzicht van een kerk. Zendingsinitiatieven worden in het Nieuwe Testament in de moederschoot van de kerk geboren en teruggekoppeld naar haar opzieners en daarmee de gemeente.
Het in het Nieuwe Testament gebruikte ”prediken” is de proclamatie van een heraut. Hier klinken apostolisch gewicht en autoriteit in door.
Daarmee is echter nog niet alles gezegd. Het draait bij het kerkelijke karakter van zending niet alleen om de volmacht of bevoegdheid of toezichthoudende rol. Er is een diepere achtergrond, namelijk de binding aan elkaar. Kerk als instituut staat voor binding aan de Schrift, aan de instellingen en opdrachten die vanuit dit Woord tot haar uitgaan, binding ook aan het op dit Woord gegronde belijden en vanuit dit alles vooral ook binding aan elkaar als leden van één lichaam.
Dit is voor een kerkverband niet alleen plaatselijk maar ook nationaal en internationaal. Daar horen de zusterkerken bij. In gebondenheid aan Schrift en belijden én aan elkaar, wordt zending bedreven. Daarom gaan de zendingsopdracht en de zendingspraxis al haar leden aan. Zending moet kunnen doordringen tot het hele lichaam dat kerk heet.
Donateurs
Interkerkelijke zending en allerlei missionaire initiatieven ondergebracht in stichtingen of verenigingen scheppen eigen kaders. Het goede werk dat gebeurt, kan niet voldoende doorwerking hebben. Het stopt bij donateurs en belangstellenden. De kerk kan en mag er niet over oordelen. Hun activiteiten kunnen de kerk niet tot in haar ziel beroeren. Het is immers een zaak van afzonderlijke besturen, van geïnteresseerden.
Als het bestáán van de kerk zending moet zijn, zoals Coster stelt, is juist een pleidooi om de kerntaken van zending bij de kerk te houden op zijn plaats. De ondoorzichtige wirwar van allerlei interkerkelijke organisaties die iets met zending hebben, werkt in de kerk zowel dichtbij als ver weg oppervlakkigheid en vrijblijvendheid in de hand en ondermijnt haar verantwoordelijkheid.
Strakke organisatie en controleerbaarheid maken zending niet kerkelijk. Wat zending kerkelijk maakt, is de gezamenlijke binding en onderworpenheid aan Schrift en belijdenis, in de wetenschap dat Christus Zijn kerk geroepen heeft om in Zijn naam te prediken bekering en vergeving van zonden onder alle volken, totdat Hij komt.
De auteur is werkzaam als missioloog en toeruster bij de Zending Gereformeerde Gemeenten en docent godsdienst-, cultuur- en zendingswetenschappen aan de CGO-hbo te Gouda.