Leer en praktijk
In de kerk zal niet heel vaak gepreekt worden over de bijbeltekst Titus 1:12. Daarin gaat het over de mensen uit Kreta. In de Statenvertaling luidt de tekst als volgt: „Een uit hen, zijnde hun eigen profeet, heeft gezegd: De Kretensen zijn altijd leugenachtig, kwade beesten, luie buiken.”
Riemer Faber heeft deze tekst gekozen als thema van een instructief artikel in ”The Westminster Theological Journal” (jaargang 67, 2005, nummer 1). Faber is classicus en doceert aan de universiteit van Waterloo in Canada. De „profeet” die Paulus op deze plaats in de brief aan Titus citeert, is Epimenides. Sommigen brengen het citaat in verband met de ”Hymne aan Zeus” van Callimachus, een dichter die schreef dat de Kretensen altijd leugenachtig zijn. Callimachus heeft dus niet het hele citaat en volgens Faber heeft ook de exegese van de brief aan Titus tot dusver op dat eerste deel, dat leugenachtigheid aanwijst, te veel de nadruk gelegd. De verwijzingen naar de ”kwade beesten” en de ”luie buiken” zijn te veel buiten het zicht gebleven.
Volgens Fabers analyse hebben de beide laatste kwalificaties (”kwade beesten” en ”luie buiken”) betrekking op een verkeerde levenspraktijk.
Het hele citaat van de dichter Epimenides omvat dus een focus op zowel de leer (”altijd leugenachtig”) als de levenswandel. In Fabers woorden: het „…doel is aan te tonen dat leerstellige dwaling vergezeld gaat van morele verdorvenheid.” Op deze manier vat het citaat beknopt samen wat Faber ook aanwijst als de rode draad (het „belangrijkste thema”) in de hele Titusbrief vanaf het eerste vers: de samenhang van de leer en een dienovereenkomstige praktijk. En omdat die rode draad er is, vervalt ook een argument van commentatoren die een vermeend gebrek aan samenhang zien als reden om Paulus niet zien als de schrijver van deze brief. Faber schreef een compact artikel dat rijk is aan inhoud: hij analyseert een klassieke aanhaling die licht werpt op het thema van de gehele brief dat op zijn beurt het paulinisch auteurschap ondersteunt.
Oorlog behoort helaas tot de praktijk van het leven op deze wereld. Over die realiteit is veel theoretisch nagedacht: onder welke voorwaarden kan oorlog praktisch rechtvaardig zijn. In het ”Journal of Church and State” (jaargang 47, 2005, nummer 2) publiceerde J. Daryl Charles een artikel over het thema van de rechtvaardige oorlog. Charles, die in het artikel vertelt dat hij opgroeide in mennonitische kring, doceert aan Union University in Jackson, Tennessee (VS).
Hij constateert een wijdverbreide pacifistische oriëntatie in de academische wereld van vandaag. Maar aan pacifisme hebben we volgens hem niet echt behoefte. In plaats van „vooringenomenheid tegen oorlog” zonder meer bepleit Charles een „vooringenomenheid tegen onrechtvaardigheid.” Rechtvaardige oorlog, zo bezien, „wordt ondernomen in overeenstemming met de eisen van liefde, rechtvaardigheid en menselijke waardigheid, en… zoekt de onschuldige derde partij te beschermen tegen onrecht en sociaal kwaad.”
Charles geeft zijn betoog de vorm van een uiteenzetting over de geschiedenis van het denken over een rechtvaardige oorlog. De hoeveelheid besproken auteurs is groot: Charles bespreekt vertegenwoordigers van het vroegchristelijke denken, de middeleeuwer Thomas van Aquino, opvattingen uit de tijd van de Reformatie en de zeventiende eeuw, en ten slotte ook moderne representanten van het denken over rechtvaardige oorlog. In de laatste categorie lijken vooral Amerikaanse auteurs voor te komen: Reinhold Niebuhr, John Courtney Murray, Paul Ramsey, William V. O’Brien, Michael Walzer, James Turner Johnson, Jean Bethke Elshtain en de rooms-katholieke catechismus.
Wellicht is het interessant om twee aspecten uit Charles’ reconstructie van vroegchristelijk denken over oorlog speciaal voor het voetlicht te brengen. Het ”standaardportret” van de Oude Kerk is dat zij pacifistisch was, maar Charles plaatst kanttekeningen bij die visie. Tertullianus, bijvoorbeeld, ontried christenen weliswaar om soldaat te worden, maar hij motiveerde dat niet door een algemeen bezwaar te maken tegen gebruik van geweld door de staat. Zijn bezwaar had veeleer te maken met het gevaar van afgoderij. En dat gevaar zag hij veel breder opdoemen: Charles vertelt dat Tertullianus ook beroepswerkzaamheden in het onderwijs ontmoedigde, want deze „vereisen het bestuderen van de ’klassieken’ van Griekse en Romeinse literatuur.” Charles hanteert een goede vraagstelling: nagaan of de vroegchristelijke bezwaren tegen militaire werkzaamheden inderdaad ook bezwaren zijn tegen het gebruik van geweld als zodanig door de overheid.
Het denken over rechtvaardige oorlog begint volgens Charles bij Ambrosius en Augustinus. Het accent lijkt daarbij te liggen op de verdediging van derden, want volgens Charles waren deze theologen geen voorstanders van zelfverdediging. Charles schrijft dat Augustinus’ opvattingen terzake niet helemaal constant zijn gebleven en dat hij een uitzondering toelaat: zelfverdediging zou geoorloofd zijn voor „de soldaat die handelt in zelfverdediging en ter verdediging van anderen.” Over verdediging van derden was Augustinus duidelijk: die is geoorloofd en komt voort uit naastenliefde.
Aza Goudriaan, wetenschappelijk onderzoeker aan de faculteit der wijsbegeerte, Erasmus Universiteit Rotterdam