Geslachtscellen kweken in het laboratorium?
Een techniek waarnaar nu onderzoek wordt verricht, is de in-vitro-gametogenese (ivg, gameten zijn geslachtscellen). Dit is een techniek om uit bepaalde lichaamscellen, namelijk stamcellen, in het laboratorium geslachtscellen te kweken. Als dat goed gaat, kan met die geslachtscellen via een kunstmatige bevruchting een embryo tot stand gebracht worden. Dit zou verstrekkende mogelijkheden bieden.
Allereerst zouden mensen die geen levensvatbare geslachtscellen (eicellen of zaadcellen) produceren toch genetisch eigen kinderen kunnen krijgen. Ook wordt het mogelijk onderzoek te doen naar geslachtscellen (vooral eicellen) met een genetisch probleem, zonder dat deze bij een vrouw ‘geoogst’ moeten worden – een tamelijk ingrijpende ingreep. Daarnaast wordt het kweken van embryo’s voor genetisch onderzoek naar erfelijke risico’s met deze techniek veel eenvoudiger. Verder zouden stamcellen van iemand met een genetisch probleem eerst gentherapie kunnen ondergaan voordat uit die cellen geslachtscellen gekweekt worden. In theorie kunnen zo embryo’s zonder dit genetische probleem ”in vitro” tot stand gebracht worden. Zo wordt gentherapie vanaf het begin van een mensenleven mogelijk gemaakt. Op termijn kan hierdoor de grens tussen genezing en verbetering vervagen. Tot slot zou van een overledene van wie geen geslachtscellen maar nog wel levend celmateriaal beschikbaar is postuum nageslacht tot stand gebracht kunnen worden.
Wanneer we ons bezinnen op medisch-technische ingrepen zoals ivg, dan is het goed ons eerst af te vragen van welke vooronderstellingen zo’n ingreep uitgaat: Welk mensbeeld en welk lichaamsbeeld zitten erachter? Ivg gaat uit van de gedachte dat bevruchting van een eicel door een zaadcel en het ontstaan van een menselijk embryo als een puur biologisch proces gezien en gerealiseerd kan worden. Een nieuw mensenkind kan dan niet alleen in het leven geroepen worden door natuurlijk verwekking. Want ‘eigenlijk’ gaat het om niet meer dan een versmelting van twee geslachtscellen, wat ook uitstekend buiten het lichaam kan gebeuren. Zonder deze vooronderstelling zou ivg nooit zijn ontwikkeld. Hetzelfde geldt voor het verkrijgen van eicellen en zaadcellen. Die hoeven niet uit het lichaam van een vrouw of man verkregen te worden maar zouden ook –omdat het gaat om een bepaald type cellen– in het laboratorium gekweekt kunnen worden. Vruchtbaarheid en voortplanting zijn in de kern biologische processen die dus in beginsel biotechnisch beheerst kunnen worden. Die mogen, of zelfs moeten, worden ingezet om aan vruchtbaarheidsproblemen tegemoet te komen. Dit past in een beeld van de techniek als middel om het gewenste leven te realiseren. Achter de ontwikkeling op het veld van de ”reprogenetica” (integratie van voortplantingsgeneeskunde met genetica) liggen deze denkbeelden. Maar ook motieven als maakbaarheid en wensvervulling spelen hierin een rol.
Het gebruik van medische technieken als het moeilijk blijkt eigen kinderen te krijgen, is heel invoelbaar. Kinderen krijgen is een groot goed. En het is begrijpelijk en op zich terecht dat stellen bij verminderde vruchtbaarheid onderzoek laten doen en behandelingen ondergaan. Maar juist in het omgaan met vruchtbaarheid en beginnend mensenleven is voorzichtigheid gewenst. Onderzoek laat zien dat nieuwe technieken enerzijds gepaard gaan met hoop op nieuwe mogelijkheden om gezondheidsproblemen te verhelpen. Anderzijds roepen sommige technieken als ivg ook aarzelingen en afweer op.
Twee motieven die uit opinieonderzoeken naar voren kwamen, zijn: „Wees voorzichtig met wat je wenst; wensvervulling kan verkeerd uitpakken” (naar Psalm 106:15) en de vrees voor overmoed waarin de mens heilzame grenzen in de natuur overschrijdt. Als we het onderscheid tussen natuurlijk en kunstmatig, geboren en gemaakt, mens en ding en (in het selecteren op genetische risico’s) ziek en gezond loslaten, breken we met een beschermende orde.
In een ethische bezinning op toepassingen van ivg bij patiënten moeten de vooronderstellingen erachter worden meegewogen. Zo’n ethische bezinning kan zich niet beperken tot een plussen en minnen aan de hand van ethische principes als respect voor autonomie, goeddoen en niet-schaden. Ook de vraag wat er in het licht van een christelijke visie op het leven aan de orde is en op het spel staat, moet beantwoord worden.
De auteur is emeritus bijzonder hoogleraar christelijke filosofie aan de WUR.