Geef jongere in opvoeding zowel richting als ruimte
Opvoeders zijn gidsen die voor de uitdagende taak staan om te balanceren tussen richting geven en ruimte bieden in de godsdienstige vorming van jongeren.
In haar onderzoek naar religieuze identiteitsontwikkeling van reformatorisch opgevoede jongvolwassenen concludeert De Bruin-Wassinkmaat volgens J.H. Mauritz dat jongeren vooral ruimte willen en moeten krijgen, waardoor ze zelf kunnen exploreren (RD 10-12). Hoewel Mauritz het pedagogische belang van ruimte geven niet ontkent, zet hij vooral in op relatie en richting geven. Hiermee creëert hij echter een oneigenlijke tegenstelling. Dat is jammer, want juist dit thema zou christenen in de gereformeerde gezindte moeten verbinden: hoe houden we onze jongeren vast, en meer nog: hoe brengen we hen tot Jezus Christus?
Bij het neerzetten van de positie van De Bruin-Wassinkmaat door Mauritz gaat het echter op twee manieren verkeerd. Allereerst vereenzelvigt hij de onderzoeksresultaten uit gesprekken met jongeren met de opvatting van de onderzoeker. In de tweede plaats vat hij het onderzoek van De Bruin samen door te stellen dat zij pleit voor het bieden van ruimte in de geloofsopvoeding en zet hij daartegenover richting geven, openheid en relatie. Weliswaar erkent hij dat opvoeders ook ruimte moeten bieden, maar dat punt verdwijnt in het interview van tafel.
Het opmerkelijke in dit verband is dat Mauritz zich enerzijds afzet tegen De Bruin, maar op de achterflap van het boek ”Ik heb je gemist”, dat hij samen met anderen schreef, wordt wel een letterlijk citaat van haar uit een RD-interview (3-12-21) aangehaald. In dat citaat wordt nadrukkelijk genoemd dat het belangrijk is dat opvoeders trouw zijn aan de eigen traditie en hun overtuigingen overdragen en tegelijk ruimte geven voor het vinden van een eigen weg.
Balanceren
Wie onze publicaties van het afgelopen jaar heeft gelezen, beseft dat de argumentatie van Mauritz niet klopt. Het beeld dat De Bruin-Wassinkmaat vindt dat jongeren vooral ruimte moeten krijgen, is gewoon niet correct. In haar proefschrift gaat het juist om het balanceren tussen ruimte bieden en richting geven, met de erkenning dat dit voor opvoeders uitdagend is en dat opvoeders zich handelingsverlegen kunnen voelen! De christelijke schoolpedagogiek die vorig jaar verscheen, heet niet voor niets ”Gidsen”. Opvoeders zijn gidsen, dus relatie en richting geven zijn pedagogisch gezien belangrijke kernwoorden. We hopen dat Mauritz dit wil erkennen, want er gaat in de gereformeerde gezindte te veel verkeerd door framing en verkeerde beeldvorming. In het kader van de pedagogische verantwoordelijkheid zijn opvoeders en jongeren uiteindelijk de dupe.
Sterkere binding
Om de beeldvorming bij te stellen, leggen we nog eens uit wat we bedoelen met (hermeneutische) ruimte bieden. Het punt dat we maken, is dat de opvoeding erop gericht moet zijn dat jongeren zelf leren nadenken en handelen en aan betekenisgeving gaan doen. De mate van behoefte verschilt natuurlijk per jongere, maar iedere jongere zal wel tot persoonlijke toe-eigening moeten komen. Daarbij is het geven van ruimte essentieel: geen ruimte bieden kan ertoe leiden dat de opvoedeling klakkeloos dingen overneemt of onverschillig raakt. Het doel van ruimte bieden is dus niet negatief (hellend vlak, vervreemding), maar positief: het beoogt juist een sterkere binding, zodat jongeren stevig in hun schoenen komen te staan en daardoor, in afhankelijkheid van God, als christen in de maatschappij kunnen staan. Hierbij hebben ze opvoeders nodig die voortdurend (vanuit relatie) de verbinding zoeken en die hen gidsen in het vinden van een eigen weg, voor het aangezicht van God. Maar de metafoor van de gids betekent niet dat de opvoeding blijft steken in socialisatie: zo zijn onze manieren, dit wordt er van je verwacht. Ruimte bieden doet een appel op de verantwoordelijkheid van de jongere. Die kan zich immers niet verschuilen achter de opvoeder.
Geen exacte kopie
Voor veel orthodox-christelijke opvoeders is het spannend om ruimte te bieden. Toch is die ruimte christelijk-pedagogisch gezien essentieel: je neemt als opvoeder de vragen van jongeren serieus, je spiegelt hun keuzes, rond een open Bijbel. Dat brengt ons bij een laatste punt, met het oog op het voortgaande gesprek over richting geven en ruimte bieden. De manier waarop Mauritz spreekt over relatie en richting geven, lijkt te worden gevoed door angst en beheersingsdenken: alsof een goede relatie een beter eindresultaat van de opvoeding garandeert. Waarom duwt hij die ruimte weg, al erkent hij wel dat opvoeden ook om ruimte vraagt? Het lijkt erop dat hij in zwart-witdenken belandt: richting tegenover ruimte, relatie tegenover openheid.
Dat is wat ons betreft onderdeel van het probleem rond kerkverlating: voor jongeren is de wereld niet zwart-wit en de praktijk van godsdienstige vorming ook niet. Dat is de realiteit waarmee we in ons pedagogische handelen rekening moeten houden. Geen enkele generatie is een exacte kopie van de vorige; identiteitsvorming is niet het aantrekken van confectiekleding, maar van maatkleding. Daarom is het zo belangrijk dat we elkaar als opvoeders blijven opzoeken. En als we geloven dat de Heilige Geest de Gids is die in alle waarheid leidt, mag dit ons ook bij de pedagogische verantwoordelijkheid vandaag ontspannen.
De auteurs zijn als docent-onderzoeker werkzaam bij Driestar educatief.