Schoonheid: Podding
Liefde is een taal met veel accenten. Je kunt van paarden houden en toch van frikandellen gruwen. Piloot wezen en een vliegenmepper hebben. En, in mijn geval: idolaat zijn van Engels en er tegelijk de vliegende pip van krijgen. Ik ben anglofiel en anglofoob tegelijk. (Voor uw beeld: een anglofiel neemt, ongeacht zijn afkomst of nationaliteit, zijn thee met een wolkje melk en het continent met een korreltje zout; een anglofoob duikt gillend onder tafel zodra hij de eerste maten van Rule Britannia vermoedt.)
Ik heb mijn hart in Hertfordshire verloren. De glooiende groene heuvels, de vierkante kerktorens, de klimrozen, de openbare voetpaden en de stiff upper lip van Albion zijn me inmiddels haast even lief als de Zeeuwse stranden. Ik houd van het Welsh, het Cockney en Yorkshire. Eén Brit die ”bottle of water” (bo’oh’o’wa’er) zegt, doet mij meer dan twaalf Franse chansonniers en een zwoelogige Spanjaard met een banjo bij elkaar. Telkens wanneer ik vanaf de terugboot de witte schemering van de laatste krijtrotsen uit het oog verlies, slaakt mijn taalgevoel een droeve zucht ten afscheid.
Want dat is waar het hoort. Engels. In Engeland. Je zou het haast vergeten als je dagelijks met foodtrucks en fake news om de oren wordt geslagen, maar in Nederland spreken we sinds een wetsaanpassing in 1995 officieel Nederlands. Die traagheid op het gebied van officiële statussen zegt mijns inziens wel iets over de genegenheid die we voor onze moerstaal koesteren. Er ontbreekt iets. Een beetje liefde.
Al verschillende keren werd Nederland uitgeroepen tot het best Engelssprekende land ter wereld, en dat verbaast me niets. In de supermarktschappen prijkt porksalade (pulled). Paaseitjes hebben een peanutbutter-vulling. Wie om een pond peterselie gaat, loopt het risico met een potje parsley thuis te komen. Lekker in je pumpkin pie. Of op je potatoes.
Toch is het niet helemaal zonder risico om de taalpurist uit te hangen. Dit proces van anglicering is namelijk al eeuwen aan de gang, zodat zelfs de onschuldigst schijnende woorden van verraderlijke afkomst blijken te zijn. Zo is de kluts, die elke rechtschapen Hollander wel eens kwijt is, van oorsprong waarschijnlijk een clutch geweest. Wie rosbief eet, doet zich in feite aan roast beef tegoed. De griesmeelpudding –toonbeeld van ”den vaderland getrouwe” en ”van vreemde smetten vrij”– vindt eveneens zijn afkomst in het Engels taalgebied (reden waarom men vóór 1900 ter onderscheid nog keurig vernederlandst over ”podding” sprak).
Toegegeven: we hebben zelf óók een flink aantal woorden aan het (Amerikaans) Engels uitgeleend. Zo is de dollar afgeleid van onze daalder en candy van kandij. Maar waar twee ruilen, moet er één huilen – en de tijd heeft uitgewezen dat dat in dit geval niet het Angelsaksisch is… Met al onze mantra’s over ”jezelf blijven” gedragen we ons op taalkundig gebied collectief als een puber op TikTok: klakkeloos kopiërend en plakkend wat de luidruchtige meerderheid ons oplegt. De toegevoegde waarde van een woord is ondergeschikt aan de juiste vibe. Engels is hip, trendy en booming – Nederlands suf, saai en slaapverwekkend.
Wie zegt er nog kolossaal in plaats van cool of dolletjes in plaats van dope? Waarom noemen we de barkeeper niet weer gewoon kastelein? De keeper doelman? De hooligans voetbalvandalen? Wat moeten we met al die overbodige indringsynoniemen?
De oplossing is simpel; ze zit al in het probleem zelf. We hebben het namelijk niet over ruil- of huur-, maar over léénwoorden. En wat je leent –dat weet een kind– moet je uiteindelijk weer teruggeven.
Ooit zal er een advertentie in The Times verschijnen. ”Wegens dubbelop overbodig: groot partij issues, nonsens, tjokvols en check-ups.
Afhalen gratis. (Behalve de kluts, want die zijn we kwijt.)”