Roep met vrijheid van godsdienst geen wrevel op in samenleving
De bestaanszekerheid van religieuze minderheden is relatief goed beschermd in het staatsrecht. En waar die godsdienstvrijheid een uitzonderingspositie behelst, behoren christenen hun maatschappelijke verantwoordelijkheid serieus te nemen.
Gaat het bij religieuze privileges om de hang naar religieuze vrijheid? Om de geprivilegieerde positie van het christendom? Of misschien om de tegenspraak tussen het idee van religieus privilege en de druk op religieuze vrijheid die sommigen toch ervaren? Al snel wordt ”privilege” geassocieerd met voordeel dat de een wel heeft en de ander niet. Privilege heeft de bijklank van ongelijkheid, en dat vinden wij Nederlanders al snel oneerlijk. Worden religieuze groepen inderdaad bevoordeeld? Of is de verwijzing naar privilege vooral een maatschappelijke reflectie, vanwege ongemak over vermeende ongelijkheid?
Drie argumenten rond religieuze vrijheid werk ik kort uit: 1. het concept van privilege doet historisch bezien niet ter zake in de juridische waardering van religieuze vrijheid; 2. het concept van privilege speelt wél een rol in de maatschappelijke waardering van religieuze vrijheid; 3. het kan misschien geen kwaad de religieuze vrijheid binnen het staatsrecht op termijn wat te herijken.
Historie
1. Religieuze vrijheid als zodanig is een beetje een containerbegrip. Het kan verwijzen naar een scala aan vrijheden en rechten. Allereerst gaat het om de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging (artikel 6 Grondwet), de vrijheid van geweten of de vrijheid om je geloof in het openbaar te belijden.
Maar vanuit een historisch perspectief is dit een wat smalle opvatting van religieuze vrijheid. In het hoofdstuk over grondrechten in de Grondwet zie je allerlei heel specifieke thema’s die in de geschiedenis heel belangrijk waren voor religieuze minderheden: de vrijheid van drukpers, het recht op vereniging, gelijke benoembaarheid, de vrijheid van meningsuiting, het huisrecht en (niet onbelangrijk) het recht om niet te worden gediscrimineerd. Het gaat om burgerrechten die voor religieuze minderheden niet vanzelfsprekend waren. De Grondwet legde ze vast als rechten. Je kunt zeggen: het project van de Grondwet betekende een emancipatie van religieuze minderheden. Die liberale Grondwet was dus zo slecht niet voor religieuze minderheden: toen niet en ook nu niet.
Het gaat in de geschiedenis strikt genomen om twee verschillende rechtsordeningen: die van de vroegmoderne tijd (eind 15e tot begin 19e eeuw) en die van de liberale, constitutionele staat. In de vroegmoderne tijd werd de positie van religieuze minderheden bepaald door praktijken van tolerantie.
Vrijheid, tenzij…
De tolerantiepraktijk verschilde nogal. Tolerantie was in beginsel tijdelijk van aard en afhankelijk van specifieke afspraken of specifiek beleid. Ze kon zich uitdrukken in bepaalde rechten of privileges, zoals de vrijheid van geweten, of in toestemming om in je eigen huis (of, als je een heer was, kasteel) je geloof te belijden, maar ook in het terughouden van het zwaard: dat je toch niet werd verbannen of gedood vanwege je minderheidsstatus. Privileges hebben hier het karakter van een uitzondering of compromis, maar niet per se van bevóórdeling. Bovendien waren zulke uitzonderingen geen blijvend bezit: vaak wisselden tolerantie en intolerantie elkaar af.
De liberale constitutionele staat die we tegenwoordig kennen, betreft een andere soort rechtsordening. De vroegmoderne ordening ging niet uit van persoonlijke vrijheden, zoals de liberale constitutionele staat dat nu wel doet. Sterker nog, de Grondwet gaat uit van vrijheid, tenzij er bepaalde wetten zijn die dat recht beperken, en dan ook nog op specifieke gronden. Dus geen privilege, tijdelijke uitzondering of beleidscompromis, maar erkende rechten die tot doel hebben dat hele bevolkingsgroepen politiek, economisch en sociaal kunnen emanciperen. Die Grondwet ondersteunt nog steeds in grote mate de bestaanszekerheid van religieuze minderheden in Nederland. Dat is misschien wel iets om te benadrukken, juist in een tijd waarin onder sommige religieuze minderheden het beeld bestaat dat ze in toenemende mate onderdrukt of zelfs „vervolgd” worden.
Godsdienstvrijheid als recht moet dus fundamenteel worden onderscheiden van privileges, in elk geval in juridische zin. Maar toch kunnen dit soort rechten door de samenleving wél als privileges worden ervaren.
Maatschappij en religie
2. Religieuze vrijheid kan bijvoorbeeld als een privilege worden ervaren wanneer je als gelovige wegkomt met gedrag dat van anderen niet zou worden geaccepteerd. Een van de pijnpunten in de ”recht en religie-discipline” is, met name onder Anglo-Amerikaans georiënteerde juristen, dat conservatieve christenen lijken weg te kunnen komen met discriminatie van lhbt’ers. Als ik het even simplificeer: het recht om niet gediscrimineerd te worden staat dan tegenover de vrijheid van geweten of godsdienstvrijheid in het algemeen. Als die twee rechten botsen, wordt dat in Amerika al snel een zaak, bijvoorbeeld over de weigering om een bruidstaart te maken voor een homopaar. Vervolgens moet een rechter uitspraak doen over een verjuridiseerd conflict. Maar is elk conflict echt een conflict of zelfs een uiting van een cultuurstrijd? Had het probleem niet met een beetje goede trouw lokaal opgelost kunnen worden?
Een ander voorbeeld zijn de grote samenkomsten in sommige kerken tijdens de intelligente coronalockdown. In Nederland kan de staat niet bepalen wat er binnen kerkgebouwen gebeurt (afstand houden, mondkapjes dragen, bezoekersaantal maximeren). Maar kerken die massale bijeenkomsten bleven beleggen, maakten misschien ook niet op intelligente wijze gebruik van hun grondwettelijke vrijheid. Want natuurlijk bevordert zoiets in de samenleving het beeld van religieuze vrijheid als privilége: uitzondering, voordeel, oneerlijk verschil.
Deze twee pijnpunten zeggen wel iets over vermoed privilege.
Als eerste: De bescherming van religieuze minderheden is maatschappijbreed beter geregeld dan die van andere minderheden, zoals lhbt’ers en etnische minderheden. In principe garandeert de Grondwet ook hun bestaanszekerheid, maar uit hoofde van algemeen burgerschap. Daarin bestaat wel een ongelijkheid: de Grondwet speelt beter in op de historische ervaringen van religieuze minderheden dan op lhbt’ers of etnische minderheden. Die structurele ongelijkheid is op zich geen wonder, want in de historische context van de Grondwet was religie een zeer belangrijke maatschappelijke scheidslijn.
In dit geval zou de stelling dat het concept van privilege juridisch gezien irrelevant is, kunnen worden genuanceerd met de erkenning dat religieuze rechten in sommige verhoudingen beter beschermd zijn, en dat dit kan bijdragen aan het beeld dat religieuze gemeenschappen zijn bevoorrecht. Of meer precies: dat autochtone christelijke gemeenschappen relatief zijn geprivilegieerd.
Als tweede: Dat privilege is zo sterk verankerd dat tijdens de coronapandemie kerkelijke gemeenschappen de vrijheid hadden om hun eigen plan te trekken. Dat gaat in heel veel landen heel anders. In Nederland is die godsdienstvrijheid dus best heel goed beschermd, ook al bestaat onder sommigen het beeld dat religieuze vrijheid onder druk staat.
Religieuze minderheden doen er daarom wijs aan om niet met hun godsdienstvrijheid te koketteren, maar hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen. In Engeland, waar ik woon, was de Church of England zich bewust dat religieuze vrijheid door de samenleving als privilege, als bevoorrechting, kon worden gezien. Bisschoppen van deze kerk besloten daarom al in een vroeg stadium van de coronacrisis dat kerken maandenlang dicht bleven, behalve waar voedselvoorzieningen werden gerund. Daar was intern veel gedoe over, maar het maakte voor de publieke waarneming veel verschil.
Godsdienstvrijheid herijken?
3. Hoe meer godsdienstvrijheid als privilege wordt ervaren, hoe vaker de vraag zal worden opgeworpen wat er met godsdienstvrijheid moet gebeuren. Daar worden soms ook wel voorstellen voor gedaan, bijvoorbeeld het voorstel godsdienstvrijheid af te schaffen of te herijken. Mijn ervaring is dat zulke voorstellen vaak afkomstig zijn uit de hoek van wetenschappers die godsdienstvrijheid als obstakel ervaren. Het kan misschien geen kwaad om de godsdienstvrijheid op termijn wat te herijken, maar daar moeten we wel voorzichtig mee omgaan.
a. Allereerst moeten we scherper afbakenen op welke gronden godsdienstvrijheid kan worden beperkt. In Europa worden sociale normen steeds belangrijker voor de politieke rechtvaardiging van de beperking van godsdienstvrijheid. Meestal zijn deze sociale normen tegen moslimminderheden gericht. Soms ook tegen conservatieve christelijke minderheden. Maar hiervoor is eigenlijk geen grond. Het concept van publieke orde, dat regelmatig wordt aangehaald in parlementaire overwegingen, gaat over daadwerkelijke veiligheidsrisico’s en niet over gevoelens van ongemak. Dit is historisch van belang: we respectéren (dat is wat anders dan toleréren) de rechten en vrijheden van minderheden. Juist als de sociale normen zich richten tegen de overtuigingen of het gedrag van religieuze minderheden.
b. Godsdienstvrijheid in het kader van conflicterende rechten gaat niet zozeer om de godsdienstvrijheid zelf, maar meer om het vinden van oplossingen voor conflicten die voortkomen uit een groeiende maatschappelijke diversiteit. Uiteindelijk moeten we als samenleving die oplossingen wel vinden. Het is niet reëel om ervan uit te gaan dat religie daarbij buiten schot moet blijven op basis van de godsdienstvrijheid. Is er ruimte voor geven en nemen, misschien zelfs voor een nieuw maatschappelijk ”contract”? Durven kerken hierin een voortouw te nemen? En durven religieuze gemeenschappen iets van hun privilege op te geven, of in ieder geval te accepteren dat andere minderheden meer bescherming krijgen?
Meebewegen
Conflicten over godsdienstvrijheid worden momenteel sterk gekleurd door antiliberale sentimenten, waarin conservatieve kerken lijnrecht tegenover ”de wereld” zouden staan. Gendergelijkheid of lhbt-rechten worden vaak gezien als producten van het liberalisme. Het is goed hier een fundamenteel onderscheid te maken tussen enerzijds dat de samenleving positief kan staan tegenover lhbt’ers en anderzijds dat lhbt’ers door het recht worden beschermd. Ook hun rechten zijn geen privilege, maar gaan over de bescherming van iemands bestaanszekerheid. Vooral conservatieve kerken moeten zich goed realiseren dat de bescherming van religieuze minderheden en die van lhbt’ers rusten op dezelfde belofte: de bescherming van de bestaanszekerheid van minderheden.
Daarom sta ik sceptisch tegenover antiliberale geluiden die, als reflex op moeilijke discussies over godsdienstvrijheid, in feite de liberale constitutionele democratie verdacht maken. Dit terwijl religieuze minderheden een grote mate van vrijheid en bestaanszekerheid danken aan juist deze traditie. Kerken hebben de vraagstukken rond gender en seksualiteit misschien wat te groot gemaakt. Het probleem is niet het constitutionele liberalisme, al is het nog zo’n makkelijke zondebok. Het gaat er meer om hoe we als samenleving omgaan met maatschappelijke verschillen. En daarin hebben religieuze gemeenschappen een eigen verantwoordelijkheid: enerzijds de verworvenheid van godsdienstvrijheid bewaken, anderzijds soms een beetje meer meebewegen op de getijden van de maatschappij.
De auteur is onderzoeksfellow aan de Universiteit van Oxford, waar zij het internationale programma ”Protestant Political Thought” leidt. Dit artikel is een verkorte weergave van haar referaat tijdens het symposium over godsdienstvrijheid op 20 mei in Utrecht.