Dr. Jos Bart groeide van een bleu jongetje uit tot boegbeeld van de pathologen
Van een bleu jongetje ontwikkelde Jos Bart zich tot het boegbeeld van de Nederlandse pathologen. Een groot deel van de dag brengt de Groningse arts door in zijn werkkamer, patiënten ontmoet hij zelden. „Maar als ik kwaadaardigheid in weefsel vaststel, zie ik daar altijd de mens achter.”
Op het bureau van dr. Jos Bart domineren twee kolossale beeldschermen en een microscoop ter waarde van een fraaie auto. Daarmee verricht hij zijn werk, turend naar sterk uitvergrote cellen. Om vast te stellen of ze goed- of kwaadaardig zijn.
Had u het rustig in deze coronatijd?
„Zeker niet. Ik doe de pathologie van de vrouwelijke geslachtsorganen. De gynaecologen kapen alle operatietijd die vrijkomt door operaties die niet doorgaan als er een ic-opname aan verbonden is, dus ook mijn werkzaamheden gingen op volle kracht door.”
U merkte weinig van corona?
„Tijdens de eerste golf hebben we hier nauwelijks Covid gehad, maar dat is nu anders. Daarom help ik twee maanden mee op de intensive care. Toen de epidemie uitbrak, is ook aan de afdeling pathologie gevraagd of die zo nodig mensen zou kunnen leveren. Daar werd toen wat lacherig over gedaan. Ik heb me opgegeven. Nu is het zover en nam ik voor twee maanden afscheid van mijn specialisme.”
Wat is de charme van pathologie?
„Ik wilde chirurg worden, maar er was veel vraag naar opleidingsplaatsen voor chirurgie en weinig aanbod. Door mijn promotieonderzoek leerde ik prof. Harry Hollema kennen, hoogleraar pathologie. Die adviseerde me voor zijn vak te kiezen. Blijkbaar had hij gemerkt dat ik bij het kijken door de microscoop de dingen zie die je móét zien. Bij elk weefselonderzoek probeer ik te snappen wat er aan de hand is. Regelmatig krijg ik weefsel van een patiënt vol uitzaaiingen, zonder dat we weten waar de primaire tumor zit. Het is soms een gepuzzel om die met behulp van eiwitkleuringen en DNA-onderzoek te vinden. Vervolgens geef ik zo nauwkeurig mogelijk aan hoe de patiënt het best kan worden behandeld.”
Een patiënt die u niet ziet. Is dat niet onbevredigend?
„Daarmee hebt u een punt. In Zwolle, waar ik zeven jaar heb gewerkt, zagen we als patholoog wel patiënten. Daar deden we zelf de puncties, hier wordt dat voor ons gedaan. Incidenteel vraagt een patiënt of ik kan uitleggen wat er precies aan de hand is. Dat doe ik graag.”
Ziet u alle patiënten die u niet fysiek ontmoet in gedachten wel voor u?
„Sommige diagnostiek is betrekkelijke routinematig, maar ernstige diagnoses laten me niet koud. Ik besef goed dat het mensen zijn met relaties. Wel ontstaat in de loop der jaren een zekere gewenning in het vaststellen van kwaadaardige ziekten. Het hoort bij mijn vak, en de beste behandeling begint met de beste diagnose.”
Denkt u weleens: wanneer ben ik aan de beurt?
„Meer dan vroeger. Het zijn steeds vaker patiënten van mijn eigen leeftijd, maar dat hindert me niet in mijn werk. We moeten elke dag bereid zijn, zegt de Bijbel. Als ik straks naar huis ga, kan ik worden overreden door een bus.”
Zou u anders in het leven hebben gestaan als u chirurg was geworden?
„Voor mijn gevoel niet. Wel heb ik door dit werk meer oog gekregen voor de complexiteit van alle lichaamsprocessen. Hoe mooi alles in elkaar zit, maar ook wat er allemaal mis kan gaan. Het is bijzonder dat zo veel mensen níét ziek zijn, dankzij ingenieuze controle- en reparatiemechanismen. De schepping is echt wonderbaarlijk. Als ik door mijn microscoop kijk, kan die verwondering me ineens vervullen. Ik heb dat nog sterker als ik een mooi landschap zie, of een tulpenveld. Misschien speelt daarin mee dat mijn vader tulpenkweker was, al heb ik het ook op andere gebieden. Ik ben gevoelig voor mooie vormen, kleuren en muziek.”
Uw vader kweekte tulpen?
„Ja, toen ik klein was, in Enkhuizen. Ik was een jaar of vijf toen we naar Kampen verhuisden. Omdat de vooruitzichten in de tulpenteelt slechter werden, had mijn vader zich laten omscholen tot administrateur. Ik weet nog dat ik achter op de fiets bij mijn moeder naar het land reed, met een biertje voor mijn vader en mijn opa in de fietstas. Om mijn vader te vertellen dat hij geslaagd was voor een of ander examen en dat met z’n vieren tussen het gewas te vieren.”
Kunt u een beeld geven van het ouderlijk milieu?
„Ik ben de oudste van elf kinderen in een gezin dat tot de oud gereformeerde gemeente van Kampen behoorde. Onder me komt een zus die ernstig gehandicapt is. Dat heeft een stempel op ons gezin gezet. Niet in negatieve zin, maar bij alles werd rekening gehouden met Ineke. Later kwamen ook opa en oma in huis, dus het was een volle bak. Toch was er altijd ruimte om vrienden mee te brengen.”
Hoe was het om de oudste van de elf te zijn?
Lachend: „Daar heb je geen grip op, het overkomt je. Ik hielp al jong mee met het verschonen van broertjes. Zaterdags moesten de schoenen gepoetst, ik werkte mee in de moestuin, deed de afwas… Een van de eerste dingen die ik kocht na ons trouwen, was een vaatwasmachine.”
U was het slimste jongetje van de klas. Leuk?
„Nee, lastig! De eerste twee klassen deed ik in één jaar, al snel liep ik opnieuw een eind voor. Qua sociale en emotionele ontwikkeling was ik er niet aan toe. Ik ben daardoor veel gepest op de lagere school.”
Dat geeft een wond voor je leven, zeggen ze.
„Dat is zo. Aan het begin van de middelbare school werd ik opnieuw gepest door een aantal jongens uit Kampen. Een van hen heb ik toen alle hoeken van de klas laten zien. Dat gaf het gevoel: nu kan ik ze aan! In sommige situaties komt die gedachte nóg boven. Zou ik jou aankunnen of niet? Terwijl ik dat niet meer hoef te hebben. Op het tweede deel van mijn middelbareschooltijd kijk ik met plezier terug. Als enige van de groep uit Kampen ging ik naar het vwo, mijn netwerk veranderde daardoor totaal. Zeker toen ik in Groningen geneeskunde ging studeren.”
Hoe vonden uw ouders dat?
„Die moedigden ons aan om te gaan studeren; mijn moeder had al de hbs gedaan. M’n ouders waren wel beducht voor de invloed van de grote stad. Ze vonden het al zorgwekkend dat jongens uit mijn jaar een baard hadden. Ik ontdekte snel dat de boze buitenwereld minder boosaardig is dan me altijd was voorgehouden en kreeg prima contacten. Het leeuwendeel van de studietijd heb ik wel thuis gewoond. Omdat ik uitsluitend met de studie en wat bijbaantjes bezig was, had ik na drie en een half jaar mijn doctoraal.
Als coassistent moest ik op kamers in Groningen. Wanneer ik op zondag dienst had, bleef ik het weekend in de stad. Zo kwam ik daar in de gereformeerde gemeente terecht, waar toen ds. M. Golverdingen stond. Die heb ik de week ervoor gebeld. De koster liet me weten dat hij me na de dienst even wilde spreken. Het was voor het eerst in mijn leven dat ik een dominee een hand gaf. Hij vertelde me wat de gemeente aan kringwerk had en vroeg me naar de catechisatie te komen. Dat heb ik als zeer bijzonder ervaren. Zo’n warme houding is vele malen belangrijker dan allerlei activiteiten voor christelijke studenten. Die organisatie heb je nodig, maar het gaat om de relatie.”
U werd zelf voorzitter van studentenvereniging Depositum Custodi in Utrecht.
„Ja, met mijn oud gereformeerde achtergrond was lid worden van de CSFR in Groningen een stap te ver. Bij DC heb ik veel geleerd op dogmatisch gebied. We hielden ons bezig met de ”Institutie” van Calvijn, maar ik heb ook heel wat discussies meegemaakt over het voorwaardelijk en onvoorwaardelijk aanbod van genade. Daar had ik baat bij toen ik later ouderling werd en catechisatie ging geven. Voor het christen-zijn in deze wereld kreeg ik op DC veel minder mee. Dat ontdekte ik toen ik tijdens mijn promotieonderzoek intensief in aanraking kwam met mensen van buiten mijn eigen kring. Door mijn werk leerde ik christen te zijn in het alledaagse praktische leven.”
Hoe gaf u leiding aan Depositum Custodi?
„Mijn vader heeft ons ermee opgevoed dat een goede oud gereformeerde in zijn hart hervormd is. In de praktijk merkten we daar niet zo veel van, maar het zet zich wel vast in je gedachten. Bij DC gaf ik aan dat we onderscheid moeten maken tussen hoofd- en bijzaken. Dat onderscheid wordt meteen duidelijk als je in gesprek raakt met een onkerkelijke collega die belangstelling toont voor het christelijk geloof. Dan begin je niet over het voorwaardelijk of onvoorwaardelijk aanbod. Die dogmatische geleerdheid is prima voor in de studeerkamer, maar op straat heb je er niks aan. Het gaf me een zekere gespletenheid. Je had de wereld van DC, als veilige thuishaven, en de echte wereld. Die twee zijn bij mij geleidelijk meer verenigd. Ik kan me nog steeds voor honderd procent vinden in de ”Institutie” van Calvijn en de ”Redelijke Godsdienst” van Brakel, maar veel van wat er daarna is bijgekomen ging ik steeds meer als ballast ervaren.”
Wanneer kwam u tot persoonlijk geloof?
„De ommekeer vond plaats onder een preek van ds. R. Kattenberg over Romeinen 1. „Het Evangelie is een kracht Gods tot zaligheid.” Dat vergeet ik nooit meer. Het middel tot redding was vanaf dat moment duidelijk; nu moest ik het zelf nog krijgen. Daarvoor is de prediking van ds. C. G. Vreugdenhil gebruikt. Onder hem ben ik diaken geworden, kort na zijn vertrek werd ik tot ouderling verkozen. Ja, dat ontroert me nog steeds. Dat ik iets mocht doen in Gods wijngaard. Als ik een leesdienst moest leiden, zocht ik altijd een preek waarin mensen rechtstreeks worden aangesproken; niet in de beschouwelijke derde persoon. Dat past niet bij de ernst van de boodschap.”
U bent nog steeds ambtsdrager?
„Nee, na vijftien jaar heb ik me niet meer verkiesbaar laten stellen, in lijn met de Dordtse Kerkorde. Als er weer een beroep op me wordt gedaan, zal ik dat serieus overwegen, maar deze pauze is heel goed. Voor m’n gezin en voor mezelf.”
Hoe kijkt u terug op uw tijd als ambtsdrager?
„Ik vind het heel bijzonder dat God gebruik wil maken van ambtsdragers, ondanks de fouten die ze maken. Dat heb ik van nabij gezien. Mensen kwamen tot geloof, anderen ontvingen op het gebed een medische verbetering die je gezien de prognose niet zou verwachten. Ik ben er ook getuige van geweest hoe in het occultisme verstrikte mensen op het gebed werden bevrijd uit de band van de duivel. Het zegenend bidden door ouderlingen, naar Jakobus 5, is een onder ons verwaarloosd deel van het pastoraat. Mannen als Arthur Pink en in onze tijd Mart-Jan Paul hebben er zeer lezenswaardige dingen over geschreven, die meer aandacht verdienen.”
Na uw laatste ambtsperiode werd u verkozen tot voorzitter van de Nederlandse pathologen.
„Klopt, maar er was geen sprake van planning. Het een stond los van het ander.”
Het gepeste jochie werd boegbeeld. Dat is toch mooi?
„Het is onmiskenbaar een eer; je wordt niet voor niets voor zo’n functie gevraagd. Daar komt bij dat je naar mijn mening als christen ook voor dit soort posten beschikbaar moet zijn. Ik zie dat als een vorm van rentmeesterschap.”
U werd getypeerd als iemand die op rustige, weloverwogen wijze een mening vormt en beslissingen neemt.
„Dat herken ik wel. Voor mijn huidige werk op de ic kreeg ik een training om me bij te spijkeren. Tijdens die training kwam ik onverwachts bij een patiënt met een ademstilstand. Daar deed ik meteen de juiste dingen. Dat liet me tot mijn genoegen zien dat ik zo nodig ook primair kan reageren, maar het heeft niet mijn voorkeur. Het liefst zet ik eerst alles rustig op een rij.”
Het wachten is nu op een hoogleraarsstoel?
„Als ik word gevraagd, zal ik het verzoek serieus overwegen. Vooralsnog probeer ik mijn huidige functie zo goed mogelijk te vervullen.”
Wat zou u anders doen als u het leven kon overdoen?
„Ik ben met genoegen lid geweest van DC, maar vrijwel alle verenigingsleden vonden werk in het midden en westen van het land. Daardoor zijn de contacten verwaterd; dat vind ik jammer. Achteraf denk ik weleens dat het verstandiger zou zijn geweest als ik mijn netwerk in Groningen had opgebouwd. Juist in je studietijd leg je contacten die van blijvende betekenis kunnen zijn. Het is een cruciale fase. Daarom ben ik er zo op gebrand dat kerken aandacht besteden aan de opvang en begeleiding van hun studenten. Dat begint met oprechte aandacht, zoals ds. Golverdingen die had voor mij. Als je die belangstelling niet toont, moet je er niet vreemd van opkijken als mensen in deze levensfase weggroeien van hun kerkverband. De lauwheid op dit gebied zit me dwars. Buitengewoon dwars.”