Veertig jaar na abortuswet: discussie is niet verstomd
Het scheelde slechts één stem. Op 18 december 1980 spraken 76 Tweede Kamerleden zich uit vóór de abortuswet en 74 tegen. Vier maanden later ging ook een nipte meerderheid van de Eerste Kamer akkoord, met 38 voor- en 37 tegenstanders.
„Het baren van de beslissing tot abortus lijkt voor een meerderheid belangrijker dan het baren van het kind”, stelde SGP-voorman ds. H. G. Abma vast in het debat over het wetsvoorstel. ”Nood breekt wet” werd ”nood schept wet”, constateerde hij. „Wij vrezen een wetgeving waarop een oordeel zou kunnen volgen.”
Zelf kwam de SGP’er met een tegenvoorstel, samen met het GPV – een van de voorlopers van de ChristenUnie. Dat ging ervan uit dat abortus alleen legaal was in geval van levensgevaar. De initiatiefwet kreeg, naast SGP en GPV, steun van slechts één man: Kamerlid Koekoek van de Boerenpartij.
Opvallend genoeg stemden ook PvdA, D’66 en de drie voorgangers van GroenLinks in 1980 tegen de wet die abortus zou legaliseren. PvdA en D’66 wilden het beslissingsrecht over abortus namelijk volledig bij de vrouw leggen. Ook zij kwamen met een eigen wetsvoorstel.
De VVD steunde dat niet, omdat de partij zich gebonden voelde aan afspraken met mederegeringspartij CDA. Hun compromis hield in dat abortus niet langer strafbaar was als de arts aan bepaalde zorgvuldigheidseisen zou voldoen. Zo moest hij samen met de vrouw tot de conclusie komen dat zij als gevolg van een onbedoelde zwangerschap in een noodtoestand verkeerde, waarin abortus de enige oplossing was.
Tot vlak voor de stemming bleef het spannend in de CDA-fractie. Vijf Kamerleden dreigden met een tegenstem. Fractieleider Ruud Lubbers zette de dissidenten onder „zware druk.” Hun politieke carrière zou gevaar lopen als ze niet tot „inkeer” kwamen. Als de wet niet werd aangenomen, hield hij hun voor, zou de weg vrij zijn voor het verdergaande voorstel van de oppositie.
Twee christendemocraten weigerden uiteindelijk in te stemmen. De drie andere bezwaarden gingen overstag. Precies genoeg om de abortuswet erdoor te krijgen.
Een van hen was CDA’er Annemieke van Heel-Kasteel. Ze erkende in een stemverklaring dat de wet weliswaar „geen optimale bescherming biedt aan het menselijk leven.” Maar haar partij liep anders het risico „geen politieke invloed ten goede aan te kunnen wenden in andere zaken die de bescherming van het leven raken.”
In het eerste jaar dat de wet van kracht was, 1985, vond een recordaantal abortussen in Nederland plaats. Bijna 38.000 ongeboren levens werden toen afgebroken in de moederschoot. De daling in de jaren erna kwam door de verminderde toeloop vanuit het buitenland. Andere landen zetten in die tijd het licht op groen voor abortus. Onder Nederlandse vrouwen steeg het abortuscijfer juist: van meer dan 17.000 in 1985 naar ruim 27.000 in 2018. De laatste tien jaar ligt het aantal abortussen jaarlijks rond de 30.000. Dat lijkt redelijk stabiel, maar in verhouding tot het aantal geboortes neemt het abortuscijfer toe (zie grafiek ”Abortusratio”). Van alle ongeboren kinderen werd dertig jaar geleden zo’n 9 procent geaborteerd; in 2018 lag dit op 15 procent.
Veertig jaar na de invoering is de discussie over abortus niet verstomd. „Ik had nooit gedacht dat ik anno 2020 nog het recht van vrouwen op abortus moest verdedigen”, verzuchtte D66-Kamerlid Pia Dijkstra onlangs nog. Ook na de Tweede Kamerverkiezingen volgend jaar zal het thema weer op de agenda staan. Verschillende partijen willen af van de bedenktermijn van vijf dagen en vinden dat abortus geschrapt moet worden uit het Wetboek van Stafrecht. Punten waar ook in 1980 feministen en progressieve politici al over vielen.