Opinie

Voor kerkvaders is Genesis betrouwbare informatiebron

De Vroege Kerk was van mening dat de Bijbel betrouwbare feiten bevat over de schepping, de zondeval, het verlossingswerk van Christus en het toekomstige herstel van al het geschapene, betoogt prof. dr. Benno A. Zuiddam.

Prof. dr. Benno A. Zuiddam
23 April 2018 08:59Gewijzigd op 17 November 2020 03:49
„Door de redding van de mens door Christus is er ook weer hoop voor de schepping.” Foto: het Schotse eiland Skye. beeld iStock
„Door de redding van de mens door Christus is er ook weer hoop voor de schepping.” Foto: het Schotse eiland Skye. beeld iStock

Als christenen van het eerste uur stonden de kerkvaders relatief dicht bij de tijd van de apostelen. Voor velen van hen was de apostolische tijd net zo lang geleden als voor ons het optreden van Abraham Kuyper en de Eerste Wereldoorlog. Hun opa’s hadden het nog meegemaakt.

Het spreken van God in de Schriften was voor hen gezaghebbend en allesbepalend. Dat gaven ze ook aan anderen door. Dit blijkt bij allemaal en overal. Of je nu Irenaeus in Frankrijk, Clemens in Egypte, Theophilus in Syrië of Hippolytus in Rome leest, je ontdekt dat Gods openbaring voor hen gezaghebbende informatie bevatte. Niet slechts voor geloof en geestelijke theorieën, maar evenzeer voor feitelijke kennis.

De Bijbel was er voor theologie en wetenschap, voor geloof en filosofie. God was er en Hij sprak echt. De kerkvader Theophilus zegt van de menselijke auteurs van de Bijbel: „Maar deze mannen van God waren van God geleerd, heilig en rechtvaardig, aangezien ze de Heilige Geest in zich droegen en profeten werden, aangezien ze geïnspireerd en wijs gemaakt waren door God. Daarom ook werden ze waardig geacht om deze beloning te ontvangen dat ze instrumenten van God zouden worden en de wijsheid zouden hebben die van Hem afkomt. Door die wijsheid verkondigden ze zowel over de schepping van de wereld als over andere zaken” (”Ad Autolycus” 2.9).

Voor de kerkvaders was het spreken van God betrouwbaar en doorslaggevend. Augustinus vat dat mooi samen: „Wij daarentegen steunen in de geschiedenis die onze godsdienst ons biedt op goddelijk gezag: al wat daarmee strijdig is, beschouwen we dus zonder te twijfelen als volstrekt onwaar, afgezien van de waarde van wat die wereldse geschriften verder nog inhouden” (”De Civitate Dei” 18.40).

Geschiedenis

Traditioneel wentelde de christelijke geschiedbeschouwing rond de schepping en de incarnatie. Vroeger spraken we daarom van ”anno Domini”, het jaar onzes Heeren. Daarmee werd verwezen naar de incarnatie rond 25 maart, naar de boodschap van de engel Gabriël aan Maria. De geboorte van de Heere Jezus, negen maanden later, was ook een groot moment, maar het eigenlijke wonder was dat Gods Zoon mens werd, de incarnatie. Daarom begon vroeger in de meeste westerse landen het nieuwe jaar in maart.

In de oosterse, Byzantijnse kerk was al vroeg gekozen voor een begin van het jaar op 1 september. Dat kwam omdat de kerk de schepping van de wereld plaatste rond 1 september, ongeveer 5500 jaar voor Christus. In 537 besloot de christelijke keizer Justinianus dat alle staatsdocumenten voortaan met ”anno mundi” (in het jaar van de schepping der wereld) gedateerd moesten worden. Het liturgisch jaar van alle oosterse en westerse kerken begint daarom nog steeds op 1 september.

Het kerkelijk jaar hebben we dus niet omdat dan de zomervakantie voorbij is en het verenigingsseizoen weer begint, maar om te vieren dat God als echte en historisch aanwijsbare Schepper aan het begin van alle dingen staat.

De manier waarop we met tijd omgaan, is niet neutraal. Wat is er mooier dan onze jaren te laten wentelen rond God als de Schepper en Verlosser van deze wereld? We zijn niet van onszelf, maar geschapen met een doel: anno mundi. We zijn niet van onszelf, maar Hij heeft ons gekocht: anno Domini.

Maart en september hebben een parallel in het Oude Testament. Maart was ook de eerste maand bij de Israëlieten, maar het nieuwe jaar werd gevierd in september. Omdat ook volgens de Joden de schepping een echte, concrete historische gebeurtenis was, die na te rekenen viel.

Van het besef dat de Bijbel historische mededelingen doet die bepalend zijn voor hoe we tijd en geschiedenis beschouwen, waren ook de kerkvaders doortrokken. Zelfs christelijke geleerden die in andere opzichten verdacht waren, zoals Origenes, zagen Genesis als echte geschiedenis.

Jonge schepping

Een belangrijk kenmerk van kerkvaders was dat men op grond van de Bijbel durfde in te gaan tegen heersende ‘wetenschappelijke’ opvattingen. Dat blijkt het duidelijkst uit het feit dat ze op grond van Genesis de ouderdom van de aarde of het begin van de schepping berekenden, en dat gebruikten om de heidense wetenschap te vertellen dat ze het bij het verkeerde eind had. In tegenstelling tot wat Griekse en oosterse filosofen beweerden, was de schepping volgens hen jong. Waarom? Omdat God het zei. Hij was er immers bij geweest. Als God de waarheid is en echt door Mozes sprak, moest het wel zo zijn.

Zonder uitzondering meenden de kerkvaders God op zijn Woord te kunnen geloven waar het ging om de beschrijving van historische gebeurtenissen. Hippolytus van Rome zet uitgebreid uiteen hoe hij op grond van de Bijbel geloofde in een concreet begin van de schepping rond 5500 voor Christus (”Over Daniël” 2.4-6). Dit soort conclusies zijn geen uitzondering, maar algemeen in de Vroege Kerk. Van vroeg tot laat en van Oost tot West.

De berekeningen komen meestal uit rond 5600 voor Christus. Dat is bijvoorbeeld te zien bij Clemens van Alexandrië in Egypte. Eusebius (Chronicon 1) is een uitzondering met 5200 voor Christus, maar dat komt doordat hij niet terugrekent naar de schepping, maar naar de zondeval.

Al met al was het Gods openbaring in de Bijbel die voor alle kerkvaders doorslaggevend was. Augustinus weerspiegelt wat de hele kerk in die tijd vond: „Zij zijn misleid door zeer onbetrouwbare geschriften die menen dat de geschiedenis (van de aarde) al vele duizenden jaren is, hoewel, gerekend vanuit de heilige Schrift, wij menen dat er nog geen zesduizend jaren voorbij zijn gegaan” (”De Civitate Dei” 12.10, cf. 12.12).

De Vroege Kerk geloofde dat de schepping oorspronkelijk goed was. God maakte door Zijn spreken onmiddellijk iets wat werkelijk goed was. Irenaeus stelt dat de dieren in de oorspronkelijke schepping geen vleeseters waren. Hij brengt dat ook in verband met de toekomstverwachting en verwijst naar de visioenen van Jesaja dat de dieren in vrede met elkaar zullen omgaan (Jes. 11:6-9; 65:25). Wanneer de schepping hersteld wordt, zal de vrede terugkeren tot het dierenrijk en zullen de vleeseters weer vegetarisch zijn (”Adversus Haereses” 5.33.4).

Basilius van Caesarea en Gregorius van Nyssa (circa 335-394) beklemtonen evenzeer (”Hexameron” en ”De Hominis Opificio”) dat er oorspronkelijk geen prooi- of aasdieren waren. Ook de mens was niet geschapen om dieren te eten.

Chrysostomos zegt eveneens dat er van dieren voor de zondeval geen gevaar uitging. Volgens hem stond de mens oorspronkelijk in een goede en veilige verhouding tot dieren (Chrysostomus, ”Genesis hom.” 9.4).

Man en vrouw

Met de goede schepping hangen de scheppingsordinanties samen. Dat zijn ook voor nu geldige regelingen die voortkomen uit Gods bedoelingen met de schepping. Zo is de vrouw uit de man genomen en gemaakt als hulp. Op die manier stamt de hele mensheid van Adam en Eva af en delen de geslachten in Gods oorspronkelijke doel (Ambrosius, ”Paradijs” 10.48). Het rentmeesterschap, inclusief de daarmee gepaard gaande geestelijke verantwoordelijkheid, is ook een scheppingsordinantie.

De Vroege Kerk maakte zich bijzonder sterk voor de historische oorsprong en blijvende geldigheid van zulke zaken. Bijbelteksten zoals 1 Timotheüs 2:11-15 (het verbod aan vrouwen om te preken in de gemeente) werden door de vroege christenheid als blijvend geldig gezien, omdat het Gods scheppingsinstellingen waren. De aanname dat vrouwen daarom in de Vroege Kerk geen leiding of onderwijs mochten geven, is goed gedocumenteerd. Sterker nog, al het degelijke wetenschappelijke onderzoek leidt tot de conclusie dat de kerk het schandelijk vond als vrouwen in het openbaar onderwijs gaven of toespraken hielden.

Vrouwen mochten wel aan andere vrouwen lesgeven (bijvoorbeeld in een kloostersituatie), maar niet in het openbaar aan een gemengd gezelschap van volwassenen. Ook werd het als een ontaarding van het publieke leven gezien wanneer vrouwen overheidsposities bekleedden.

Het is dus niet toevallig dat, waar Genesis niet meer als echte geschiedenis gelezen wordt, men meestal vrij snel ook de scheppingsordinanties loslaat. Bij het lezen van kerkgeschiedenisboeken over de twintigste eeuw en daarna valt op dat in kerken waar “de vrouw in het ambt” kwam, gewoonlijk reeds verschuivingen in het denken over de historiciteit van Genesis hadden plaatsgevonden. De goede schepping en Gods bedoelingen hangen samen.

Zondeval

Ook in de tijd van de Vroege Kerk had men te maken met de opvatting dat de mens en de andere schepselen van het begin af sterfelijk geschapen waren, en dat ziekte en dood dus geen gevolg waren van de zondeval. Dit is dus geen uitvinding van het theïstisch evolutionisme. De Vroege Kerk bestreed die gedachte al in het jaar 419, tijdens het concilie van Carthago: „Wie ook maar zegt dat Adam, de eerste mens, sterfelijk geschapen was, zodat hij gestorven zou zijn wat het lichaam betreft, of hij nu gezondigd had of niet; dat is, uit het lichaam uitgaan niet op grond van de zonde, maar als natuurlijke onvermijdelijkheid, hij zij vervloekt” (”Canon” 109).

De Vroege Kerk zag op grond van de Bijbel de zondeval als een echte gebeurtenis, met kosmische gevolgen. Dood, ziekte en zonde behoorden oorspronkelijk niet tot deze wereld, maar deden hun intrede met de zondeval.

Zelfs zij die geneigd zijn de Schrift zinnebeeldig uit te leggen, zien in de beschrijving van de zondeval in Genesis 3 een historisch verslag. Zo vertelt Origenes hoe de ideale staat van de mens in het paradijs verloren ging door de zonde. Hij spreekt in dat verband over „Mozes in zijn verslag van de schepping van de wereld” (”Contra Celsum” 6.39).

Wereldwijde zondvloed

Net als wij had de Vroege Kerk al te maken met de gedachte dat de zondvloed niet meer dan een plaatselijke overstroming zou zijn geweest. Tertullianus stelde dat de Grieken het verkeerd hadden met hun ”lokale overstroming”. Hij verzekerde zijn lezers op grond van Genesis dat de vloed over de gehele aardbol kwam. De aanwezigheid van zeeschelpen op de bergen is voor Tertullianus niet vreemd, maar dit bevestigt voor hem de Bijbelse vermelding dat zelfs de hoge plaatsen met golven overstroomd werden (”De Pallium” 2).

Vergelijkbare opvattingen treffen we aan bij Hippolytus, die erop wees dat ook de Griekse schrijver Xenophanes (vijfde eeuw v.Chr.), op grond van schelpen in de bergen en fossielen in steengroeven, uitging van een grote vloed die de hele aarde bedekt had (”Refutatio omnium Haeresium” 1.12).

Volgens de kerkvaders gaf Mozes weer wat er werkelijk gebeurd was. Theophilus van Antiochië schreef: „Mozes liet zien dat de vloed veertig dagen en veertig nachten duurde, terwijl het water uit de hemel stroomde en de fonteinen van de diepte openbraken, zodat de wateren vijftien el boven de hoogste bergen kwamen. En op deze wijze werd het gehele geslacht der mensheid die toen bestond, vernietigd. Alleen zij die veilig in de ark zaten, werden gered. Dat waren, zoals we al zeiden, acht mensen. En wat de ark betreft, de overblijfsels daarvan kunnen tot vandaag toe gezien worden in de bergen van Arabië. Dat is, samengevat, de geschiedenis van de vloed” (”Ad Autolycus” 3.19)

Toekomst

Het geloof in een werkelijk goede schepping legde voor de Vroege Kerk de basis voor een positieve toekomstverwachting. Het verlossingswerk van Christus bevrijdt van de gevolgen van de zondeval. Ook de door Gods vloek aangetaste schepping wordt bevrijd en gaat toe naar een nieuwe hemel en aarde. Dat wordt onder meer zichtbaar in het herstel van het oorspronkelijke dieet van dieren. De opstanding der rechtvaardigen zal samengaan met een herstel van het dierenrijk naar de oorspronkelijke bedoeling.

Irenaeus zegt daarover: „Hoewel reeds nu het geloof harmonie brengt tussen mensen uit tegenstrijdige volken, zal dat in de opstanding van de rechtvaardigen ook met de dieren die Jesaja noemt gebeuren. Want God is rijk in alle dingen. Het is gepast dat, wanneer de schepping hersteld wordt, alle dieren weer gehoorzaam en onderdanig aan de mens worden (want oorspronkelijk waren ze gemaakt om onderdanig aan Adam te zijn), en dat ze terugkeren naar het voedsel dat God hun oorspronkelijk gaf, dat is plantaardig eten” (”Adversus Haereses” 5.33.4).

De schepping van het Oude Testament en herschepping van het Nieuwe vertonen eenzelfde patroon: God spreekt door Zijn Geest en schept door Zijn Woord.

De goedheid van de eerste schepping is de basis voor de goedheid van de nieuwe hemel en aarde, waarop vrede en gerechtigheid zullen heersen. Chrysostomos (”Romeinen, hom.” 14) benadrukt dat in een bespreking van Romeinen 8:20-21. Door de redding van de mens is er daarom ook weer hoop voor de schepping. De vloek die tot een aangetaste werkelijkheid voor de hele kosmos leidde, zal weggenomen worden met het herstel van de mens in Christus. Uiteindelijk zal God ook de schepping bevrijden.

Gregorius van Nyssa verwoordt het als volgt: „Zo was het met de eerste schepping en zo zal het zijn met het toekomstige herstel. De mensheid zal weer terugkeren tot zijn oude staat: een leven zonder kwaad en niet meer terneergedrukt door verantwoordelijkheden of slavernij van de ziel aan dagelijkse zorgen. Ontslagen van al deze dingen zal hij terugkeren tot het paradijselijk leven; niet langer in de macht van de lusten van het vlees, maar vrij om dicht bij God te leven als deelgenoot van het leven van de engelen” (”De Hominis Opificio” 2:6-7).

De auteur is classicus en nieuwtestamenticus. Dit artikel is gebaseerd op een lezing die hij hield tijdens het Logoscongres op 20 en 21 april in Hardinxveld-Giessendam.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer