Daar kun je mee thuiskomen: je hebt Marten en Oopjen gezien
Marten en Oopjen weten steeds weer de pers te halen. Iedereen moet ze inmiddels wel kennen, de twee manshoge portretten van Marten Soolmans en Oopjen Coppit. Rembrandt schilderde ze in 1634, het jaar dat hij huwde met Saskia van Uylenburgh. Marten en Oopjen waren het jaar daarvoor getrouwd en lieten nu hun huwelijksportretten maken. Echt bekend werden de twee pas lang na hun dood, toen in 2015 de familie Rothschild besloot de portretten –die ze al meer dan honderd jaar in bezit had– te verkopen. Ze gingen voor 160 miljoen euro over in handen van het Parijse museum het Louvre en het Amsterdamse Rijksmuseum. Met de afspraak dat de twee doeken nooit gescheiden zullen worden.
Rond de aankoop en daarna ontstond in Nederland een lichte nationale hysterie. De pers kon er niet genoeg van krijgen. Marten en Oopjen komen aan in het Louvre, Marten en Oopjen verhuizen naar Amsterdam, Marten en Oopjen worden gerestaureerd, Marten en Oopjen zijn opgefrist te zien voor het publiek. Steeds weer wist het Rijksmuseum de aandacht te trekken, deze week met alleen al de mededeling dat er veel belangstelling verwacht wordt voor de tentoonstelling waarin Marten en Oopjen de hoofdrol spelen.
Wie durft zich nog af te vragen of Marten en Oopjen echt zo bijzonder zijn? Natuurlijk, het zijn prachtige schilderijen. Van twee goedgeklede mensen, met niet bepaald knappe gezichten; tronies zouden ze in de zeventiende eeuw hebben gezegd. Maar in het geheel van de tentoonstelling ”High Society” in het Rijksmuseum zijn meer prachtige schilderijen te zien.
Laten media en publiek zich niet teveel het hoofd op hol brengen? Grote musea zijn in staat om flinke publiciteits- en marketingafdelingen in te richten. Met uitgedokterde psychologie weten ze steeds weer aandacht te vragen en te krijgen. Met het uiteindelijke doel om zoveel mogelijk inkomsten te verwerven door een maximaal aantal bezoekers te trekken. Op zich logisch; de overheidssubsidies voor musea vloeien niet zo overvloedig als in het verleden.
Maar in de schaduw van de grote musea zijn heel veel fijne museumpjes die aandacht verdienen vanwege hun prachtige exposities. Wie kent bijvoorbeeld Museum De Zwarte Tulp in Lisse, dat werk van de minder bekende Anton L. Koster toont? Ploetermusea worden ze genoemd, omdat ze nauwelijks het hoofd boven water kunnen houden. Onterecht, want juist bij die kleine musea gebeuren heel creatieve dingen. Worden verrassende tentoonstellingen ingericht, overzichtelijk en behapbaar. Musea die op de been worden gehouden door vrijwilligers en wat lokale donateurs. Zij verdienen respect en wat meer aandacht.
Het is waar, wie naar Marten en Oopjen gaat kan thuis vertellen dat hij er ook bij is geweest. Wie tegen de stroom in durft te roeien en naar zo’n onbekende Anton L. Koster gaat, oogst niet veel bewondering, maar wel veel bevrediging.