Lastige vragen: waarom mochten de Israëlieten de Kanaänieten uitroeien?
Welk zondvloedverhaal is waar? Wat kunnen christenen nu nog met de wetten van Mozes? Waarom mochten de Israëlieten de Kanaänieten uitroeien? Over deze en 37 andere vragen schreef oudtestamenticus prof. dr. Mart-Jan Paul het boek ”Struikelblokken”. Vijf vragen en antwoorden samengevat.
Welk zondvloedverhaal is waar?
In Mesopotamië en Egypte zijn teksten gevonden die gedeeltelijk overeenstemmen met de beschrijving van de vloed in Genesis 6-9. Die teksten zijn in veel gevallen ouder dan het boek Genesis. Betekent dit dat de Bijbelse weergave niet betrouwbaar is?
Als men Genesis en de Mesopotamische vloedverhalen vergelijkt, raakt men onder de indruk van het grote aantal overeenkomsten. In beide tradities wordt gezegd dat de zondvloed het gevolg is van goddelijke besturing, dat hij komt als straf en dat de ramp is voorspeld aan de hoofdpersoon. Beide verhalen zeggen dat de held door goddelijke ingeving een schip bouwt en dat vanbinnen en vanbuiten met pek besmeert, dat er een beperkt aantal mensen en een groot aantal andere levende wezens aan boord gaan om gered te worden en dat zij die niet aan boord zijn gegaan, vernietigd worden.
Toch zijn er ook zeer grote verschillen. Het meest opvallende verschil is dat de Babylonische en Assyrische verhalen sterk polytheïstisch zijn. Volgens het Gilgamesj-epos is de zondvloed door „de grote goden” gebracht, maar later ontkennen enkelen de verantwoordelijkheid ervoor en geven ze elkaar de schuld.
Het is niet aannemelijk dat de Hebreeën (Israëlieten) hun verhalen hebben ontleend aan de Babyloniërs of andersom, want daar zijn de verschillen te groot voor. Waarschijnlijker is dat de verhalen een gemeenschappelijke oorsprong hebben. Genesis noemt Sinear (Mesopotamië) als het oorspronkelijke woongebied van de Hebreeën en als de plaats waar de wieg van de beschaving stond en waar deze na de zondvloed opnieuw begon. Het is aannemelijk dat het verslag van een vroege tragedie van een dergelijke omvang in de verhalen van de volken in die streek bewaard is gebleven. Elk volk en elke religie bezat de overleveringen in hun oorspronkelijke vorm, maar in de loop der eeuwen zijn er steeds meer aanpassingen en vervormingen gekomen.
Vanuit de archeologie is het niet mogelijk een keuze te maken voor de beste overlevering. Er zijn goede argumenten aan te voeren voor de weergave in het boek Genesis, en het is zeker niet nodig om de Bijbelse weergave als secundair te bestempelen. Het belangrijkste punt blijft echter de aanvaarding van het zelfgetuigenis van de Bijbel.
Was het volk Israël te groot voor de tocht door de woestijn?
Wanneer de Israëlieten uit Egypte trokken met 603.550 mannen (Numeri 1:46), telde het totale volk, met vrouwen en kinderen, ongeveer 2,5 miljoen mensen. Dat moet veel logistieke problemen hebben opgeleverd. Hoe konden zoveel mensen voldoende hebben aan twaalf waterbronnen en zeventig palmbomen in de oase Elim (Exodus 15:27)? Zijn in later tijd de getallen groter voorgesteld?
Een voorbeeld van de verwarring zien we in de verschillende keuzes die de vertalingen soms maken. Zo is het woord ’eleph in Jozua 22:14 door de Statenvertalers weergegeven als „duizenden” maar door de NBG-vertaling van 1951 als „geslachten.” Wanneer we in Numeri 1:46 het woord als ”eenheid” opvatten, is het totale aantal mannen geen 603.550, maar 598 groepen die bij elkaar 5550 man vormen. Deze opvatting veronderstelt dat er oorspronkelijk „598 ’eleph met 5550 mannen” stond. Op een later moment hebben de overschrijvers de term niet meer begrepen als ”eenheid” maar als ”duizend”. Toen werden de 598 ’eleph tot 598.000 en vervolgens ten onrechte opgeteld bij de 5550. Als we het woord ’eleph op deze manier interpreteren, telde het volk Israël in de woestijntijd tussen de 25.000 en 40.000 mensen. Dan is het begrijpelijk dat Mozes de zeven volken in Kanaän groter noemt dan Israël (Deuteronomium 7:1 en 7).
De bovenstaande uitleg lost veel onduidelijkheden op, maar niet alle. Bij de heffing voor de bouw van de tabernakel (Exodus 38:25,26), het aantal eerstgeborenen in relatie tot de Levieten (Num. 3:43-50) en de grootte van het leger in Numeri 31 lijken de grote getallen beter te kloppen.
Het is met de huidige stand van het onderzoek niet mogelijk tot een sluitende verklaring te komen over de grote getallen. Wellicht dat in de toekomst archeologische vondsten meer duidelijkheid kunnen verschaffen.
Waarom hoefden vrouwen en kinderen niet naar de tempel?
Het was alleen voor de mannelijke Israëlieten verplicht om drie keer per jaar naar de tabernakel of tempel te gaan. Kregen de vrouwen dan wel genoeg geestelijke voeding?
In Exodus 23:17 staat het voorschrift dat alles wat mannelijk is drie keer per jaar voor het aangezicht van de Heere moet komen. Uit het verband blijkt dat op die momenten de drie grote feesten gevierd worden: Pascha, Wekenfeest en Loofhuttenfeest.
In de Bijbel ligt veel nadruk op het ene centrale heiligdom, maar daarnaast waren er nog meer mogelijkheden om te offeren. Aan het slot van Exodus 20, het hoofdstuk waarin de Tien Geboden staan, geeft God de mogelijkheid op allerlei plaatsen een altaar van aarde of steen te maken (20:24-26). Dit zijn andere altaren dan die van goud of koper in de tabernakel, en ze komen overeen met de altaren die door de aartsvaders gebouwd werden.
Het is waar dat in het boek Koningen „de hoogten” veroordeeld worden. Dit heeft te maken met het feit dat hier vaak andere goden vereerd werden, al of niet naast de God van Israël. Vanwege dit misbruik besluiten de koningen Hizkia en Josia dat er alleen in Jeruzalem geofferd mag worden (2 Koningen 18:4; 23:8). In hun tijd speelt de reisafstand een minder grote rol, want het Tienstammenrijk is in ballingschap gevoerd en deze koningen regeren alleen over het kleine Tweestammenrijk.
De mannen kregen de opdracht drie keer per jaar naar de tabernakel of de tempel te gaan. Dit was niet slechts een individuele verplichting, want als hoofd van het gezin waren zij verantwoordelijk voor het geestelijk welzijn van hun gehele gezin. Gewoonlijk konden de gezinsleden meegaan, maar als dat door omstandigheden niet mogelijk was (zoals na de geboorte van een kind), mochten zij thuis onderwezen worden. Dat was immers de opdracht die Mozes gegeven had (Deuteronomium 6:7-9, 20-25).
De thuisblijvers hoefden geestelijk niet te verkommeren. Zij hadden ook in de eigen omgeving mogelijkheden om onderwezen te worden en om deel te nemen aan de dienst van de Heere. Er was meer dan alleen het landelijke heiligdom. Ter vergelijking: er is meer nodig voor de dagelijkse godsdienst dan dat de mannen drie keer per jaar naar de Dom in Utrecht gaan.
Waarom mochten de Israëlieten de Kanaänieten uitroeien?
Terwijl Abram als vreemdeling in Kanaän verblijft, krijgt hij te horen dat zijn nageslacht dat land als blijvend bezit zal ontvangen (Genesis 12:5-7). Later volgt de boodschap dat dit nog niet direct het geval zal zijn, want zijn nageslacht is eerst nog lange tijd vreemdeling in een ander land en wordt zelfs onderdrukt. Maar het vierde geslacht keert terug. Eerder is de maat van de ongerechtigheid van de Amorieten niet vol (Genesis 15:16). ”Amorieten” is hier een algemene term voor de bevolking van Kanaän. Deze uitspraak houdt in dat de intocht van de Israëlieten als een goddelijk oordeel over de ongerechtigheid van de bewoners voltrokken wordt. God beoordeelt als de Schepper van hemel en aarde alle volken (Romeinen 1:18-32). De Amorieten zullen voortgaan met zondigen tot hun schuld volkomen is, zodat de door God gestelde grens bereikt wordt.
De nakomelingen van Abraham ontvangen het land niet als rechthebbenden, maar als genadegave. Zij ontvangen dit land op de condities van het verbond; als zij dit overtreden staat hun hetzelfde oordeel te wachten.
De God van Israël handelt soms zeer streng, maar nooit willekeurig en onberekenbaar, zoals in menige tekst over de goden uit de wereld rondom Israël. Hij is de Heilige en Zijn geweld dient hoge doelen. Dit is ook tot troost van de gelovigen. Van belang is ook dat de opdracht tot het doden van de Kanaänieten slechts eenmalig is, namelijk bij de intocht in het Beloofde Land. Deze periode van geweld en van uitoefening van de ban is echter tijdelijk. Wanneer het volk eenmaal veilig woont in het land Kanaän en het koningschap gevestigd is, is deze periode voorbij. Dan valt de nadruk op de positieve omgang met de vreemdelingen
In het Nieuwe Testament liggen er andere accenten in het omgaan met de volken: daar worden geen machtsmiddelen meer gebruikt om mensen uit te roeien, maar moeten christenen de vreemdelingschap in deze wereld in praktijk brengen. Het kwade moet wel degelijk bestreden en buiten de gemeente gehouden worden door middel van de tucht, maar de gemeente van Christus heeft niet de taak goddelijke oordelen uit te voeren.
Wat kunnen christenen nu nog met de wetten van Mozes?
De offerdienst bestaat niet meer. Christenen dragen vaak kleding die uit verschillende stoffen bestaat, zoals katoen en wol, terwijl dit voor de Israëlieten verboden was (Leviticus 19:19). Daarentegen vinden velen dat de Tien Geboden blijvend geldig zijn.
Veel christenen delen de oudtestamentische wetten in drie categorieën in, waarbij de Tien Geboden beschouwd worden als zedelijke of morele wetten met een blijvende geldigheid. De overige wetten worden onderverdeeld in burgerlijke of civiele wetten, die betrekking hebben op het gewone leven in het land Kanaän, en ceremoniële wetten, die gelden voor de tabernakel (tempel) en de eredienst. Deze beide groepen wetten zijn verouderd en hoeven niet meer in praktijk gebracht te worden.
Deze indeling in drie categorieën wetten komt er in de praktijk op neer dat christenen de meeste wetten overslaan en alleen letten op de Tien Geboden, terwijl heel de Schrift door God ingegeven is en nuttig is tot onderwijs (2 Timotheüs 3:16). Ook is het lastig dat de indeling in later tijd, van buiten af, wordt opgelegd. Het gevolg is dat bijvoorbeeld in Leviticus 19 zowel verouderde als blijvende bepalingen staan.
Wanneer we op zoek gaan naar de geldigheid van de oudtestamentische wetten voor hedendaagse christenen, is het goed om de wetten te bezien als ontvouwing van achterliggende principes. Het is dan mogelijk de wetten uit te leggen in hun historische context, bijvoorbeeld als typisch Israëlitisch, maar tegelijk recht te doen aan Gods wil die op allerlei wijzen geopenbaard is. Daarmee wordt rekening gehouden met verschillende bedelingen, maar ook met de continuïteit.
In zijn algemeenheid kunnen we zeggen dat God gedrag van de mens vraagt dat Hij passend vindt, gebaseerd op principes als heiligheid, rechtvaardigheid en liefde. De vormgeving van de wetten kan in verschillende perioden variëren, maar de mens heeft te beantwoorden aan door God gegeven normen die een blijvende geldigheid hebben. Uit de concrete wetten zijn beginselen af te leiden die voor alle tijden en plaatsen gelden. Zo schrijft de Thora voor om te breken met afgoden en om de Heere met een onverdeeld hart te dienen.
Prof. Paul selecteert veertig „struikelblokken”
Het Oude Testament is lange tijd geleden in een andere cultuur geschreven. Dat levert allerlei vragen op, merkt prof. Paul, docent Oude Testament aan de Christelijke Hogeschool Ede en de Evangelische Theologische Faculteit in Leuven. „Ik word regelmatig gemaild of gebeld omdat mensen iets in de Bijbel niet begrijpen. „Prediker is een pessimistisch boek. Hoe lees ik dat?” „Hoe betrouwbaar zijn onze vertalingen?””
Prof. Paul selecteerde voor zijn boek veertig „struikelblokken” in het lezen van het Oude Testament. „Ik ben me er heel goed van bewust dat er nóg veertig vragen te kiezen zouden zijn. Wie meer wil weten, kan goed terecht in de twaalfdelige Studiebijbel Oude Testament. In ”Struikelblokken” geef ik in kort bestek de meest genoemde knelpunten – en handvatten voor een antwoord.”
Struikelblokken. Veertig vragen bij het Oude Testament, dr. Mart-Jan Paul; uitg. De Banier; 300 blz.; € 16,95