De bliksemafleider als onderwerp van theologisch debat
Wat was dé uitvinding van de achttiende eeuw? De bliksemafleider. Vandaag de dag wordt het als normaal gezien dat torens van kerken en andere gebouwen er een hebben. Toch leidde de introductie ervan tot commotie en theologisch debat.
Daarover sprak dr. Jan Wim Buisman maandagmorgen in het gebouw van de Vrije Universiteit (VU) Amsterdam, tijdens de wintervergadering van het voormalig Kerkhistorisch Gezelschap (KHG). Hij gaf zijn lezing de titel ”Onweer, een kleine cultuurgeschiedenis”.
„Onweer heeft meer met de Synode van Dordrecht te maken dan u denkt”, stelde de universitair docent geschiedenis van het christendom aan de Universiteit Leiden tegenover de circa dertig aanwezigen. „In mei 1719 vermeldde men dat het eerste eeuwfeest van de synode „plechtig en vreugdevol gevierd” werd. In die tijd karakteriseerde men de synode als een serene rust na het wegtrekken van de onweersbui van de kerkelijke twist in de zeventiende eeuw.”
Onweer als natuurverschijnsel werd door christenen in het begin van de achttiende eeuw gezien als blijk van Gods toorn en teken van het naderende oordeel, aldus dr. Buisman. Toen de Amerikaan Benjamin Franklin in 1752 de bliksemafleider uitvond, ontstond na verloop van tijd het idee dat het onweer werd getemd door de mens. „Filosoof Immanuel Kant stelde zelfs dat Franklin de goden het vuur had ontstolen. Verlichte geesten zagen de uitvinding als een belangrijke stap op het pad van de vooruitgang. Anderen beweerden juist dat de mens niet zo dronken moest zijn van zijn eigen succes. Uit die veranderende perceptie van het onweer valt iets te leren van de secularisering van de Europese cultuur aan het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw.”
Dr. Buisman ging in op het debat over de „fatalistische bezwaren” tegen de bliksemafleider. „In de orthodoxie van verschillende confessies redeneerde men dat de roede van de Almachtige niet vervangen mocht worden door de roede van Franklin. De bliksemafleider werd gezien als een ongeoorloofd ingrijpen in Gods voorzienigheid.”
Boetedoening
Overigens trokken lang niet alle gelovigen „fatalistische consequenties”, aldus dr. Buisman. „De boetedoening bij protestanten en piëtisten leek, meer dan bij rooms-katholieken, een innerlijke zaak te zijn. Het onweer gaf in protestantse kring geen aanleiding tot publieke vorming van boetedoening, bijvoorbeeld in een processie. De zondaar werd door de donder wakker geschud uit de zondeslaap –daar ging het vervolgens ook over in de prediking, de ”Wetterpredigt”.”
De figuur van Franklin werd zelf inzet van het levensbeschouwelijke debat. „Als zondebok, of als absolute held die in de sfeer van Gods heerschappij was getreden”, legde dr. Buisman uit. „Voor sommigen ging de metafysische revolte echter te ver. De twijfel bleef knagen of het ongeremde of onbarmhartige accent op de menselijke verantwoordelijkheid niet leidde tot al te drieste consequenties voor religie.”
Het was de dichter Hieronymus van Alphen die in ”De christelijke spectator” de vinger legde bij de seculariserende interpretatie waarin Franklin de hemel de bliksem afhandig zou hebben gemaakt. „Hij zag die als verwaande grootspraak, temeer omdat het nut of nadeel van de afleider zijns inziens nog ter discussie stond.”
Middenweg
De aanhangers van de christelijke verlichting hebben gepleit voor een „middenweg”, betoogde dr. Buisman. „Zij hadden een afkeer van het denken over onweer als straf en van het fatalisme. Het onweer hoefde in hun ogen niet te leiden tot zondenangst en gewetensonderzoek. De verlichte burger mocht de natuurverschijnselen onbevreesd tegemoet treden, zo was de gedachte. Hij had immers een zuiver geweten en deed het goede –en dat niet uit angst voor straf. Wie handelde uit angst, kreeg het verwijt een verkeerd godsbeeld te hebben. Bovendien zou God als Opperwezen Zelf de mens in staat hebben gesteld om de bliksemafleider te ontwikkelen.
Naderhand bleek dat zowel de roomse pausen als protestantse organisaties, zoals de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen bevalen om bliksemafleiders te installeren. En in Nederland was een van de nazaten van het Réveil, Jan Jakob Lodewijk ten Kate, in 1869 zelfs bereid om de figuur van Franklin geheel te verchristelijken in een gedicht.”
Komeet
Prof. dr. Eric Jorink, die als hoogleraar de bijzondere leerstoel ”verlichting en religie in historisch perspectief” bekleedt aan de Universiteit Leiden, gaf een reactie op de lezing van dr. Buisman. In zijn reactie noemde hij een ander „op zich raadselachtig of beangstigend natuurverschijnsel” dat geïnterpreteerd is als direct teken van God. „Na de Dordtse synode was een komeet waarneembaar aan de hemel. Men verbond dat aan de tekenen aan de hemel, waarover Jezus spreekt in Lukas 21.”
Prof. Jorink constateerde dat de strikt letterlijke Bijbelse lezing van dit soort natuurverschijnselen is losgelaten in navolging van de Engelse natuurkundige Isaac Newton (1643-1727). „Dergelijke verschijnselen worden eerder gezien als uiting van Gods scheppende almacht. Mensen leren iets van Gods grootheid door een komeet die in een mathematische baan rondom de aarde draait. De mens neemt in dat beeld duidelijk de positie in van een nietige toeschouwer. Hij is in een theater geplaatst waarin hij iets van de grootheid van God kan aanschouwen.”
Scherp blijven
Prof. dr. Henk van den Belt, die sinds 1 januari aan de VU verbonden is als hoogleraar systematische theologie, had aan het begin van de bijeenkomst een openingswoord gehouden over de verhouding tussen geschiedenis en dogmatiek. „De kerkgeschiedenis leert de dogmaticus om scherp te blijven. Om de archieven serieus te nemen en terug te gaan tot de bronnen. Bovendien zorgt de kerkgeschiedenis voor het besef van de politieke en sociale context waarin de geschiedenis van de theologie zich ontwikkeld heeft. Anderzijds helpt de dogmatiek ook om bepaalde opvattingen in bredere verbanden te plaatsen en het zoeken in de samenhang tussen opvattingen over God of natuurrampen. Daarmee kan de dogmatiek behulpzaam zijn om verrassende verbanden te ontdekken.”