Waarom de Raad van State het pastafarisme geen godsdienst vindt
De kerk van het vliegend spaghettimonster was volgens de rechter niet serieus genoeg. Maar wie bepaalt eigenlijk wat godsdienst is? En aan welke criteria moet een godsdienst voldoen? Jos Vleugel schreef een proefschrift over deze en andere vragen.
Vleugel (35) verdedigde vrijdagmiddag zijn dissertatie ”Het juridisch begrip van godsdienst” aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Daarin heeft de jurist uit Tiel „het juridische begrip van godsdienst onder de loep genomen.” Aan zijn promotie gaat vier jaar onderzoek vooraf.
U hebt een lijvig proefschrift geschreven over het gebruik van het begrip godsdienst. Heeft dat alleen betrekking op de manier waarop in de rechtspraak over godsdienst wordt gesproken?
„Daar gaat het proefschrift inderdaad over, maar ik behandel ook de manier waarop de wetgever omgaat met het begrip godsdienst.”
Welke ontwikkeling bent u daarin tegengekomen?
„Je ziet dat het begrip godsdienst steeds meer op een subjectiverende dan op een objectiverende manier wordt uitgelegd. Het verschilt wel per rechtsgebied in welke mate dat het geval is.”
U pleit in uw proefschrift voor een gesubjectiveerd godsdienstbegrip.
„Dat klopt, maar dan wel met een minimale objectivering om de godsdienstvrijheid hanteerbaar te houden.”
Wat betekent dat concreet?
„Dat een bepaalde godsdienstige of levensbeschouwelijke opvatting een mate van begrijpelijkheid, samenhang, belangrijkheid en serieusheid moet hebben. Dat is ook bepaald in de criteria van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De kerk van het vliegend spaghettimonster voldeed bijvoorbeeld volgens de rechter niet aan dat criterium. Dat besluit is mijns inziens goed te verdedigen, omdat het hele ontstaan van het ”pastafarisme” als grap is bedoeld, zonder uiteindelijk religieus doel.”
Wie bepaalt bij een gesubjectiveerd godsdienstbegrip wat godsdienst is?
„De term geeft al aan dat het gaat om een vorm van zelfdefinitie. Iemand bepaalt zelf wat hij of zij godsdienst vindt en wat niet. Het kan ook zijn dat een groep dat bepaalt. Dan gaat de opvatting van het collectief boven dat van het individu. De gemeente bepaalt dan voor de leden wat godsdienst is. Of de statuten bepalen dat voor de medewerkers. Het is belangrijk dat het juridisch kader daarvoor op de juiste manier wordt vastgelegd.”
Is al die subjectiviteit niet een wat vrijblijvende uitvinding?
„Nee. Zij staat juist in de traditie van zowel het rooms-katholicisme als het protestantisme in Nederland. Denk bijvoorbeeld aan de rooms-katholieke sociale leer en de protestantse gedachte van de soevereiniteit in eigen kring, die Abraham Kuyper voorstond. Die gaan ervan uit dat de staat niet de kennis en de bevoegdheid heeft om te definiëren wat godsdienst is.
Is daar in Nederland veel ruimte voor?
„Ja, bijvoorbeeld in het bijzonder onderwijs dat is verankerd in artikel 23 van de Grondwet. Dat is een unieke situatie, waar nog altijd grote groepen in de samenleving dankbaar gebruik van maken. Zolang zij dat doen, zullen die rechten ze niet zomaar worden afgenomen. Maar je ziet wel dat het gelijkheidsbeginsel, dat naar voren komt in de Algemene wet gelijke behandeling, een grotere invloed krijgt. Daaruit blijkt dat de samenleving bepaalde opvattingen die op basis van godsdienst worden aangehangen, moeilijker accepteert. Bijvoorbeeld een toelatingsbeleid voor leraren en leerlingen op reformatorische scholen.”
Hoe verhoudt de situatie in Nederland zich tot die in het buitenland?
„Mijn onderzoek beperkt zich tot de Nederlandse situatie. Om deze vraag te beantwoorden, zou een vergelijkend onderzoek moeten worden uitgevoerd. Wat ik wel kan zeggen, is dat artikel 23 van de Grondwet mogelijkheden geeft aan het bijzonder onderwijs die in andere landen minder groot zijn.”