Alain Verheij plaatst Bijbelverhalen in de tijd van nu
Om eenvoudig te kunnen preken moet je eerst moeilijk door de stof zijn heengekropen, zei ooit dominee Okke Jager. Eenvoud is geen simplisme.
Dat is ook mijn ervaring bij het lezen van het boek ”God en ik” van Alain Verheij. Verheij is theoloog, opgeleid aan het Nederlands Gereformeerd Seminarie, gaat voor in kerkdiensten, is radiocommentator bij KRO-NCRV, zit in het theologisch elftal van Trouw en noemt zich theoloog van Twitterland.
Maar, zegt hij in de inleiding, ik voer het gesprek over de Bijbel minstens zo graag buiten de kerk: in de media, in debatten en in geschreven publicaties. „Want ik ben ervan overtuigd dat niet alleen christenen, maar alle mensen geïnspireerd kunnen raken door deze eeuwenoude verhalenbundel.”
Daar heb je al zo’n woord: verhalenbundel. Verheij toont zich een geboren verhalenverteller, maar intussen blijkt hij wel door de Bijbel te zijn heengekropen. Hij kent de wereld en de Bijbel. Bijbellezen en hierover doorvertellen is zijn dagelijkse bezigheid geworden, zonder dat het hem verhindert een promotieonderzoek te doen over de Ugaritische taal (een Semitische taal) aan de Universiteit Leiden. Zijn specialisatie in de Hebreeuwse Bijbel komt hem in zijn verhalen goed van pas.
Bijbel
Om alle misverstand uit te sluiten adviseert de schrijver de lezer om allereerst zijn verhandeling over ontstaan, inhoud, indeling en relevantie van de Bijbel achter in zijn boek te lezen. Die is geschreven in begrijpelijke taal. „In de boeken tref ik verhalen, gebruiken en twistpunten die ik herken, ondanks mijn eigen seculiere eenentwintigste-eeuwse leefwereld. Al jarenlang geef ik mij over aan die teksten en sta ik ze toe om invloed te hebben op mijn leven. Daarin word ik gesteund door het feit dat er generatieslang voorouders van mij zijn geweest die datzelfde boek in hun leven toelieten, ieder op een eigen manier.” Intussen spreekt hij over „de rijkdom van deze heilige teksten.”
Verheij geeft in ”God en ik” ook een uitgebreide verklarende woordenlijst voor tal van christelijke begrippen of benamingen. Overigens is de Naam van de Eeuwige mijns inziens te heilig om een plek in een boektitel te krijgen.
Bijna argeloos
Bijna argeloos vertelt Verheij in zijn boek de verhalen. Met argeloos bedoel ik dat het lijkt alsof er in de uitleg geen problemen zijn. Als ze er zijn, duidt hij ze met een pennenstreek. Maar hij vertelt transparant, in eigentijdse taal. ‘Aanstekelige’ verhaaltheologie is het. In het verhaal over Abraham heet het dat die zijn „comfortzone” verlaat, dat hij er „uitgepikt” wordt om het verbond dat met hem gesloten wordt. Dat hij Izak, zijn „tienerzoon”, moet offeren.
Abraham en Sara zijn voor eenentwintigste-eeuwers belangrijke voorbeelden, laat Verheij zien: „dat ze alles achter durven te laten, omdat er mooiere dingen in het verschiet liggen.” Zo worden de verhalen over de ark van Noach, over Jozef, Job, Mozes en Petrus midden in de tijd van nu geplaatst zonder dat het geforceerd aandoet.
Het paradijsverhaal vertelt Verheij onbekommerd, inclusief het gedeelte over de zondeval. Zijn toepassing op het heden: „de wereld waarin wij geboren worden is geen paradijs en gaat dit ook niet worden.” Genesis 1 noemt Verheij een lofzang op de schepping, in plaats van „een natuurkundige verhandeling.” Vanuit de chaos wordt de schepping geordend.
En dan de zaken die de auteur benoemt. Het gebed aan tafel bakent de maaltijd af van de rest van de rest van de dag, stelt hij. Zingen heet „een aantoonbaar stressverlagende hobby”, het zingen van het Wilhelmus en passant daarbij inbegrepen.
Ten aanzien van de zondag(sviering) lijkt de schrijver de lezer eerst mee te nemen in de aversie tegen de strikte beleving ervan in orthodoxe milieus. Maar uiteindelijk komt hij tot de conclusie dat er wel iets valt te zeggen „voor de religieuze traditie van een rituele zondag.” Te zwak uitgedrukt? „In het scheppingsverhaal maakt God de wereld in zes dagen tijd, maar daarna neemt Hij vrij.” Het vierde gebod van de Tien Geboden staat expliciet in het kader van bevrijding, stelt Verheij. Om als waarschuwende toepassing voor onze tijd af te sluiten met „het gevaarlijke geloof in ongebreidelde groei, obsessief workaholisme en ijskoud economisme.”
De doop
Veel aandacht besteedt de schrijver aan de doop. Dat heeft er onmiskenbaar mee te maken dat Verheij twee keer gedoopt is. Eerst als baby, en als puber toen hij samen met zijn zusje werd herdoopt. De overdoop markeert „de radicaalste” geloofsfase van zijn leven: „een fase waar ik nu nog spijt, weerstand en gêne bij kan voelen.” Zonder verder op die overdoop in te gaan, noemt hij kinderdoop en volwassendoop „twee kanten van dezelfde werkelijkheid.”
Maar hij benoemt ook een contrast. „De kinderdoop legt immers alle nadruk op de machteloosheid van een mensenkind… Afhankelijkheid is iets prachtigs wanneer je als jong kind een veilige thuishaven hebt gehad, waar liefdevolle handen je koesterden en voedden.” Er valt wel iets meer te zeggen. Echter geen verbondsautomatisme of determinisme. Want „wie onrijpe druiven eet, krijgt stroeve tanden” (Jeremia en Ezechiël).
Pas aan het einde van het boek –of is het lest best– komen de heilsfeiten voor het voetlicht: Goede Vrijdag –met een voor een de zeven kruiswoorden–, Pasen en Pinksteren. In het verlengde hiervan komt ook het laatste avondmaal, en het avondmaal, aan bod.
Alle vier de evangeliën eindigen met de informatie dat Jezus’ volgelingen met Pasen zijn gaan rondvertellen dat hun leermeester is opgestaan, stelt Verheij. „Ze komen met revolutionaire verhalen over Jezus’ opstanding, over een leeg graf en een overwinning op de dood. Met dat vreugdevolle bericht hebben de twee Maria’s in feite het startsein gegeven voor het ontstaan van de christelijke kerk.”
Meeslepend
Al lezend besefte ik wel dat de meeslepende verteltrant van Verheij –ontdaan van elke vorm van dogmatisme en gericht op buitenkerkelijken– de ogen zou kunnen sluiten voor bedekte ontsporingen, uitglijders, theologisch of ethisch aanvechtbare meningen, gedurfde uitspraken of tegendraadse visies bij de schrijver. In een mooi hoofdstuk over eigen identiteit (en in het kader daarvan een pleidooi voor ”de gideonsbende”) noemt hij bijvoorbeeld in één adem enerzijds dat hij als theoloog anno 2017 „bij een kleine en gedreven geuzenclub” hoort, en anderzijds dat hij een paar keer per jaar als „verdunde dosis radicaliteit” met een Feyenoordsjaal naar de Kuip gaat om daar „de longen uit zijn lijf” te schreeuwen. Dat begrijp ik niet.
Dat het boek zo ondogmatisch en onconfessioneel is, maakt het in een bepaald opzicht ook diffuus omdat bij Verheij de grens tussen kerk en wereld vaak vloeiend is. Bij Verheij is overigens geen sprake van verteltheologie à la de Amsterdamse school, waarin de historiciteit van de Bijbelverhalen ondergesneeuwd raakt.
De verzoening komt niet expliciet aan de orde. Wel benoemt Verheij begrippen als schuld en schaamte, schuld en genade, schuld en biecht, schuld en vergeving. En als het over seksualiteit gaat is de schrijver wel erg openhartig en breed accepterend, ook zelfs exhibitionistisch.
Het boek is trouwens ook een soort autobiografie, vooral inzake Verheijs sprongen van evangelisch naar de gereformeerde traditie in de Nederlands Gereformeerde Kerken (vijf jaar) en naar buitenkerkelijke regionen.
Al (her)lezend keer ik ook terug in de werkelijkheid. Het boek biedt aanstekelige verteltheologie, bedoeld voor buitenkerkelijken. Het is wat de communicatie van het Evangelie betreft ook best leerzaam voor elke evangeliedienaar die zich bekommert om het heil van hen die buiten maar ook die binnen in de kerk zijn. Die verlangt naar transparante overdracht van de boodschap. Maar het rode potlood moet er wel bij worden gehouden om door de bomen van de interactie met de wereld het bos van de belijdende gemeente te blijven zien.
Jan van der Graaf
Boekgegevens
”God en ik”, Alain Verheij; uitg. Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2018; ISBN 978 90 450 3573 4; 206 blz.; € 18,99.