Het verhaal om te illustreren: Vogeltje
„Martina!” zei hij. Hij zat op een tafel midden in het lokaal. Zijn voeten op een met verf besmeurde stoel, een cirkel van ezels om zich heen en de lichtval op zijn gezicht, alsof er een les begon waarvoor hij model zou zitten. Onbeweeglijk bleef hij uit het raam staren tot ik mijn spullen had uitgepakt en verspreid over de tafels. Helderwitte vellen waren het, met de voorstelling keurig in het midden. De potloodvegen aan de randen had ik vanmorgen met een gummetje verwijderd.
Met de brandende peuk in zijn mondhoek boog hij zich zo diep voorover dat ik bang was dat alles vlam zou vatten. Het was snel voorbij. Pak maar weer in, gebaarde hij. Hij scheurde een pagina uit een schetsboek, zocht in zijn borstzakje, vond niks en wees naar mijn etui. Ik gaf hem een tekenpen. WAT WIL DEZE VROUW? Zijn blokletters namen het hele blad in bezit. Zoals altijd trilde de hand waarmee hij me de beoordeling toestak. Zelfs het blauw van zijn ogen leek te trillen, zoals de lucht boven het land op een snikhete dag.
„Plaatjes”, zei hij. „Nagetekende plaatjes. Zie je in de les.” Tussen twee ezels door liep hij weg, mij achterlatend met een smeulende sigaret in een plastic koffiebekertje en de vraag in mijn hand. „Jij wilt maar één ding: naar die school”, zei pa op het laatst. „Het is gewoon niet uit je kop te krijgen.” Daarna was het Grote Zwijgen begonnen.
De volgende opdracht was bekend: een erotische voorstelling. Tekenen of schilderen, fotografie of film mocht ook, acteren desnoods. De klas maakte enthousiaste geluiden; dit kon leuk worden. Raisa probeerde mijn blik te vangen. Ik deed alsof ik het niet zag omdat ik nog aan het nadenken was. Daar kon ze niet op wachten. „Er zijn ook gristenen hier hoor!” riep ze door het lokaal, met die donkerbruine stem waarmee ze ook klanten aan de telefoon bediende bij wijze van bijbaan. Raisa was onze ijsbreker, gevraagd of ongevraagd. Met een onverklaarbare voorkeur voor mij, die alles was wat zij niet was.
Natuurlijk ving hij haar woorden op en keek mijn kant op. Hij bleef me strak aankijken terwijl hij naar me toeliep. „Voor jou luidt de opdracht zo: doe iets wat je nooit gedurfd hebt, en laat me zien hoe het was.” Ik keek of hij lachte toen hij wegliep, maar dat was niet zo.
„Ik doe nooit iets niet omdat ik niet durf”, zei ik in het rookhok tegen Raisa. „Alleen omdat ik iets niet wil.”
„Of zielig vindt voor je ouders”, zei ze grimassend. „Je vader is toch onderrabbijn of zo? Iets met een o.”
„Ouderling”, zei ik, hoewel pa alleen nog maar op de kieslijstjes voorkwam. Dat was niet helemaal niks.
„Ik weet iets”, –Raisa legde een stevige hand in mijn nek en kneep er zachtjes in– „wat jij niet durft! Met deze opdracht naar je ouders gaan.” Een donkerbruine lach kroop in mijn oor. Daarna zei ze dat ik anders maar met haar en Siets mee moest doen. Zij hadden al een idee samen, ze konden mij wel inwijden. Wat dat plan inhield hoorde ik niet meer, want er schoof een Heldere Gedachte voor, van het soort waar ik maar beter naar luisteren kon. Naar huis toe. Ik zou gaan, onaangekondigd. En alles uitgebreid vertellen, van de tekeningen, van hem met zijn wat-wil-deze-vrouw en van de laatste opdracht. Alle zie-je-wels en alle was-nou-maar-nooits, alle verzwegen verwijten zou ik uitknijpen als een puist met een witte kop. Het zou knallen bij pa, en huilen bij ma. En daarna opnieuw stil worden, niet-meer-te-redden stil. Daarvan zou ik hem op school dan verslag uitbrengen, als ik de woorden tenminste uit mijn keel kreeg. „Zie je, dit gebeurt er als ik doe wat ik niet durf.” Daarna maar zien.
Het was een dag met zon en witte wolkenvegen. De bus was leeg, op mij na. Bij de halte stapte ik met blote benen in kniehoog gras, en wachtte tot de bus was opgetrokken en ik kon oversteken. Ik zag pa in de tuin, gebukt in zijn overall, en dacht aan de eerste middelbareschooldag. Toen had ik hiervandaan op mijn vingers gefloten.
Geen ma in de keuken. Het aanrecht was schoon en leeg, de zon weerkaatste in de kraan. Geschilde aardappels dobberden in koud water, naast een schaaltje afgehaalde boontjes. Ma zou pas na het avondeten thuis zijn.
Ik zag een blauwe vlek bewegen achter het raam en tikte. Pa schoot omhoog, trok zijn wenkbrauwen een paar keer snel op en neer toen hij mij zag, en bukte meteen weer.
Ik hing de camera om mijn nek en deed de vliegendeur open. Bij zijn voeten hield pa een jonge merel in bedwang die zichzelf bijna wurgde in het aardbeiennet.
„Hoi.” Ik ging zitten op de blauwe keukenstoel zonder rug die aan de rand van de moestuin stond. Ik had geen rokje aangedaan, dat zou maar hoop geven.
„Ma is er niet hoor”, zei pa met een vraag in zijn stem. „Had je vrij vandaag?”
„Een nieuwe opdracht voor school”, zei ik, de camera wegend op mijn hand.
„Stom beest”, foeterde pa. „De zevende deze maand.”
Een uitpuilend vogeloog staarde hem verwijtend aan. Met een roestige oude schaar begon pa een cirkel uit het groene net te knippen, om Merel heen, die met een wijd opengesperde felgele snavel geluidloos hapte naar elke knip. Ik stelde scherp. Zoomde in en drukte af. Pa hield het stukje net met twee handen omhoog.
Druk af.
„Wat voor opdracht? Iets met planten?” Pa keek bewonderend naar de grote lens. „Tenminste iets normaals.”
„De aardbeien hier doen het goed”, zei hij met een armzwaai. Die zette ik erop.
„Nog een keer pa, was een mooi plaatje.”
„Vooruit, je doet maar”, zei pa grijnzend. Hij zette zijn pet af en weer op.
Merel had zich met net en al paniekerig een eind versleept. Pa zette zijn klomp erop en begon aan het preciezere werk, de vleugels losknippen. Zijn ene hand hield het gefladder in bedwang, de andere probeerde de schaar te hanteren zonder in een vleugel te knippen. Ik zoomde in en drukte af. Nog een keer. Recht in de open snavel.
Pa zweette en praatte op Merel in. „Jongen, je doet dit jezelf aan.”
Merel staarde hem aan met een bol bruin oog. Druk af. Het net brak los, en Merel vloog-struikelde ervan door, alsof zijn lompe lijf de vrijheid nog niet bevatte. Ik volgde met mijn lens dat gerollebol, drukte af drukte af drukte af, totdat ik ineens iets van pa’s gezicht opving. Hij glom. Merel nakijkend bleef pa zijn pet maar heen en weer schuiven tot zijn haar vettig alle kanten opstond. Zoom uit, leg vast.
Terwijl pa het gehavende net herschikte, plukte ik nog wat aardbeien en legde ze in de emaillen schaal. „Het lijkt wel of je aardbeienland elk jaar groter wordt”, zei ik.
„Is ook zo”, zei pa, „de ouwe planten maken zelf opvolgertjes aan. Die poot ik dan weer. Stro erover heen tegen de vorst, en ze redden het tot het volgende jaar. Schrijf dat maar op.”
Hij lachte tevreden, alsof het mijn opdracht was om een moestuingids samen te stellen en hij me daarbij hielp.
In de keuken spoelde pa het zand van de aardbeien af en belegde er twee boterhammen mee die we uit de hand opaten. De aardbeien smaakten zoet en vol, heel anders dan die Spaanse waterbommen die ik in de stad weleens kocht.
„Er is nog dienst vanavond”, zei pa met een blik op de klok. „Maar ja, hoe meer je jou dwingt…”
Ik zat er net over te denken op welk moment ik langs mijn neus weg aan zou kondigen dat ik meeging. Onder het dasstrikken van pa voor de keukenspiegel. Of het moment waarop hij zijn voet op de bank zou zetten om zijn veters te strikken. In de kast boven hing vast nog wel een jurkje.
„Over een halfuur gaat mijn bus”, zei ik met volle mond. Pa stak met mij de weg over.
Op de terugreis bekeek ik de plaatjes. Die met pa’s handen en de felgele snavel en het uitpuilende oog zou ik kunnen afdrukken in de doka. De doka, en de knusse duisternis daar, die zou ik het meest missen als hij me eraf trapte.
Nu pas drong het besef door dat ik een hele dag kwijt was, maar niet aan de opdracht voldaan had. Raam na raam schoof de avond voorbij. Toen ik mijn ogen sloot, werden het mijn eigen foto’s die langsschoven. Pa pratend tegen de merel, de schaar waarmee hij zo dicht mogelijk bij de vleugels knipte, zijn lach in duizend rimpeltjes toen het beest zijn vrijheid terugkreeg.
Heel ver zoomde ik uit en zag een heel grote pa op klompen met een blinkend gezicht, achter hem een reuzennet met zeven grote gaten erin. Een pa met een glimlach die zich over de hele horizon uitstrekte, met aan het einde daarvan een kleine wegwaggelende vogel met een glanzend oog. Dat je zo blij kon worden van wat toch alleen maar kronkels van je eigen geest waren, feitelijk. Het bleef iets geks.
Toen ik mijn ogen opendeed naderde de stad. Ik zag het aan de grauwe muur waarop geschreven stond: „Hoe verder hij ging, des te langer was zijn terugweg.” Misschien zou ik pa een paar afdrukken kunnen sturen.
Het lokaal hing vol met roze en rood. Raisa was in het zwart met rode lippenstift op en gedroeg zich uitgelaten. Met tape hing ik de geprinte foto op van Merel en pa’s bezige handen eromheen. De snavel was geel, het oog bruin, de rest zwart-wit. Ik had het klein willen houden, maar de jongens van het copyhok hadden groot formaat geadviseerd. Het zou veel beter uitkomen zo. Ik deed een paar stappen achteruit. Het beeld was korrelig, een vreemd eiland in het geheel, vreemd maar mooi, juist in het contrast. Het zou hem onmiddellijk opvallen; hij ging altijd als eerste naar wat hem opviel. Dan was het maar snel voorbij.
Hij keek lang. De klas verzamelde zich achter hem. Ik rommelde in mijn map, waar de andere afdrukken in klein formaat inzaten. Ik wist niet wat te doen.
„Wat zien we hier?” De vraag waar hij altijd mee begon. Niemand zei iets. Iedereen wachtte net zo gespannen af als ik. Raisa kwam naast me staan.
„Wat ik zie…”, zei hij terwijl hij zich omdraaide, „…is wat jij wilt. Subliem.” Zijn trillende hand raakte even mijn wang.
„Een negen, vogeltje.”
Maak een illustratie!
Het Reformatorisch Dagblad organiseert deze zomer een illustratiewedstrijd. Creatieve lezers worden uitgedaagd om bij dit verhaal van Christine Stam-van Gent een passende illustratie te maken.