„Taal Statenbijbel soms behoudend”
De taal van de Statenvertalers was bij de totstandkoming van de Statenbijbel in een aantal opzichten niet vernieuwend maar juist behoudend, vinden Utrechtse wetenschappers.
In een historisch gebouw aan het Janskerkhof te Utrecht vond zaterdag de negende editie van de jaarlijkse publieksdag van het Utrecht Centre for Early Modern Studies (UCEMS) plaats. Het UCEMS is Nederlands grootste onderzoekscentrum dat de geschiedenis, religie, politiek, literatuur, kunst, muziek en wetenschap in de periode tussen circa 1500 tot 1800 in internationaal perspectief bestudeert.
Het thema van de publieksdag was: ”De macht van het woord”. Dr. Feike Dietz, docent vroegmoderne letterkunde bij de opleiding Nederlands van de Universiteit Utrecht, en Cora van de Poppe MA, promovenda in het project ”Language Dynamics in the Dutch Golden Age”, presenteerden resultaten van hun onderzoek. Centraal stond de vraag of de taal van de Republiek een ratjetoe was of juist neigde naar steeds meer regels.
Aan het einde van de middeleeuwen bestond er in Nederland geen overkoepelende standaardtaal, aldus dr. Dietz. Het Middelnederlands was meer een verzameling van dialecten. Door de toenemende mobiliteit, de komst van de drukpers en de drang van de Republiek om zich aan het begin van de zeventiende eeuw te profileren, ontstond echter steeds meer behoefte aan een eenheidstaal.
In de tijd van de Tachtigjarige Oorlog waren er geleerden die het Nederlands als een van de oudste talen ter wereld verdedigden, zei Van de Poppe. Zo meende de taalkundige Johannes Goropius Becanus dat Adam en Eva in het paradijs Nederlands spraken. Ook wiskundige Simon Stevin beweerde dat het Nederlands aan de basis stond van alle talen.
Een van de middelen om de Nederlandse taal nog machtiger te maken, was het streven naar meer eenheid, aldus dr. Dietz. Om dat te bereiken waren er taalregels nodig. Een ervan was de schrijfwijze van de ontkenning. In die tijd kwamen naast elkaar zinnen voor als: „Ik ga niet” en: „Ik en ga niet”.
Op dat moment van de presentatie kwam de Statenvertaling in het vizier. Dr. Dietz noemde de Statenbijbel „een monument op het gebied van geloof en taal voor de jonge Republiek.”
Dr. Dietz: „Deze vertaling was ook een taalproject om tot meer uniformiteit in het Nederlands te komen. Vroeger dacht men dat de komst van de Statenvertaling hét moment van standaardisering van het Nederlands was. Dat is niet vol te houden. De Statenvertaling gaf wel regels maar had niet altijd invloed.”
Volgens haar was de taal van de Statenbijbel niet altijd vernieuwend en kozen de vertalers soms bewust voor archaïsche woorden in verband met de verhevenheid van de Bijbeltaal. Als voorbeeld noemde ze tegenwoordige deelwoorden als „zendende”, het gebruik van het woordje ”Gij”, en de tweeledige negatie, bijvoorbeeld in: „Gij en zult niet doden.”
Het is volgens de onderzoeker opvallend dat de Statenvertalers in dit geval kozen voor een constructie die later verdween. Ze noemde de schrijver P. C. Hooft, die in 1638 stopte met het gebruik van de dubbele negatie. De bekende dichter Joost van den Vondel deed later hetzelfde. Hij verbeterde in een herdruk van het werk ”Palamedes” in 1652 een tweeledige negatie uit 1625. Er stond eerst: „Ten leed geen zeven jaar.” Dat werd: „Het leed geen zeven jaar”. Het woordje ”’ten” in de uitgave van 1625 was een samentrekking van „het en.”
De tweeledige negatie verdween niet direct. Ze bleef in brieven van gewone mensen nog lang voorkomen, aldus dr. Dietz. Ze zijn bijvoorbeeld aangetroffen in brieven van een schepeling uit de achttiende eeuw. In ”De Spaanse Brabander” van G. A. Bredero kwam zowel de dubbele als de enkele negatie voor, aldus de onderzoekers. Hun slotconclusie is dat er in de Republiek wel sprake was van meer eenheid in de taalregels maar dat toch lang verschillende schrijfwijzen naast elkaar mogelijk bleven.