Opinie

Reformatorisch onderwijs leidt tot Christus

Dé kernvraag van de christelijke pedagogiek –de opvoedbaarheid van het kind dat tot alle kwaad geneigd is– heeft Eduard Böhl, schoonzoon van Kohlbrugge, van een origineel en behartigenswaardig antwoord voorzien. Maar kennen en lezen wij hem nog?

Dr. Bart Jan Spruyt
6 October 2017 16:03Gewijzigd op 16 November 2020 11:38
beeld Sjaak Verboom
beeld Sjaak Verboom

Met een prachtige klas leerlingen op Driestar hogeschool had ik deze week een gesprek over de relatie tussen onze eigen, reformatorische traditie en de kunsten. Ik vroeg hun naar de rol die kunst in hun leven speelde. Of ze weleens een museum bezochten om schilderijen te bekijken, of naar een concert gingen, of poëzie lazen. Die rol bleek, eerlijk gezegd, nogal gering.

Kort daarvoor had ik een artikel met hen gelezen waarin duidelijk werd dat het calvinisme juist veel ruimte voor de kunsten heeft geschapen, en dat Ruysdael en Rembrandt in de zeventiende eeuw net zo ondenkbaar zijn zonder de Reformatie als Henk Helmantel nu. Om nog maar te zwijgen van de prachtige poëzie van Marnix, Revius en de Gedenkklank, of de muziek van Schütz en Bach.

Hoe kwam dat nu, zo vroegen we ons vervolgens af, dat die gulle waardering van kunst als mogelijkheid om de Schepper te eren en onszelf als schepselen beter te verstaan, plaats heeft gemaakt voor die afgepaste zuinigheid neigend naar nonchalance en verwerping? Vele antwoorden werden gesuggereerd. En toen stak een meisje haar vinger op en zei: „Waarschijnlijk zijn we heel veel vergeten, meneer.”

Gemis

Het is geen constatering om blij van te worden maar wel een opmerking die waar is. Dat zij werd gemaakt stemt dan toch tot dankbaarheid. Het herwinnen van iets begint immers met een besef van gemis. Wie niets kwijt is, gaat niet zoeken. Ik denk dat wij binnen onze instituties moeten nadenken over de vraag hoe we dit gemis gaan repareren. We kunnen ontzettend veel van verborgen schatten uit onze eigen traditie leren en we kunnen gaan beseffen dat we niet steeds weer zelf het wiel hoeven uit te vinden.

Als we onze traditie herontdekken, zullen we ongetwijfeld ook stuiten op een figuur die haast niemand meer kent, maar die juist voor onderwijs en pedagogiek grote betekenis heeft. Ik heb het over Eduard Böhl (1836-1901). Hij was de schoonzoon van H. F. Kohlbrugge en alleen in de ogen van Abraham Kuyper niet gereformeerd genoeg (wat mij een compliment voor Böhl lijkt). Aan de hand van de edele Johannes Wichelhaus vond hij de weg naar Elberfeld en zo naar het hart en de hand van Anna Kohlbrugge. Hij werd docent in Bazel en daarna hoogleraar in Wenen. Na de dood van Kohlbrugge gaf hij middels een uitgebreid correspondentienetwerk leiding aan de groep van predikanten die in de geest van Kohlbrugge wilden prediken en theologiseren. Volgens zijn biografen, prof. dr. W. Balke en dr. Meine Veldman, bewerkte hij in de negentiende eeuw een reformatorische renaissance.

Tot zijn leeropdracht in Wenen behoorde niet alleen het Oude Testament, maar ook de dogmatiek, de kerkgeschiedenis en de pedagogiek. Voor dat vak schreef hij in 1872 een Algemene Pedagodiek, die in 1881 in een Nederlandse vertaling verscheen. Dit boek verdient een heruitgave.

Kernvraag

Wie Böhls pedagogiek leest, stelt vast dat hij wel met toenmalige pedagogen in discussie treedt, maar vervolgens al snel doorstoot naar de kernvraag van een reformatorische pedagogiek: de visie op het kind, de visie op de school, de visie op het eigenlijke doel van onderwijs. Het mensbeeld in de reformatorische traditie is realistisch. Is een kind dat van nature tot alle kwaad geneigd is, eigenlijk wel opvoedbaar? En hoe dan?

De positie van Böhl ten opzichte van Kohlbrugge is vergelijkbaar met die van Melanchthon ten opzichte van Luther. Op een radicale fase (van Luther en Kohlbrugge) volgt een poging (door Melanchthon en Böhl) om de relatie tussen de theologie en de filosofie en de pedagogiek weer in balans te brengen, en het belang van de rede en van de school te herbevestigen, zonder iets af te doen van de radicaliteit van de rechtvaardiging van de goddeloze.

Bij Böhl betekent dit dat hij veel lovende woorden wijdt aan de grote betekenis van de kennis van de klassieken (net zoals Melanchthon dat heeft gedaan). Deze klassieken (Plato, Cicero, et cetera) stellen hoge eisen. Ze zien de mens als een wezen wiens ziel wordt bezeten en aangestuurd door de dikke touwen van verkeerd gerichte verlangens. Het geweten is een dun draadje dat het tegen deze macht moet opnemen. De begeerten moeten worden bestreden en het geweten versterkt door het aanleren en de beoefening van de deugden (wijsheid, rechtvaardigheid, moed, gematigdheid). Dat zijn volgens de klassieken kwaliteiten die de mens in zichzelf kan en moet ontwikkelen.

Kan een reformatorische leraar hier iets mee? Als het goed is weet hij dat de kerkvaders al hebben gezegd dat de basis van de theologale deugden (geloof, hoop en liefde) nodig is om de vier klassieke deugden te benaderen. Toch heeft Böhl het uitvoerig over de klassieke deugden als pedagogisch ideaal. Waarom? Omdat „de menselijke school die de vier deugden in de kwekeling probeert te verwerkelijken, met of zonder opzet een voorbereiding is voor de school van de Heilige Geest, waar God Zelf opvoedt en niet de mens.”

Net als Gods wet kan de opvoeding een tuchtmeester tot Christus worden. Spoor een leerling maar aan om hoog te reiken. Die aansporing richt zijn verlangens op het ware, schone en goede, en leidt tot zelfkennis en zelfinzicht. Zij veroorzaakt namelijk strijd in het leven van de leerling, want hij zal zichzelf onmachtig en te licht bevinden. En zo heeft deze aansporing in de school op de leerling dezelfde uitwerking als de wet in de christelijke gemeente: zij drijft hem tot Christus, tot de grote Pedagoog, naar de school van de Heilige Geest.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer