Column (Wim van Egdom): Eén graspot als tuin
Het verbaast me altijd weer. Dat je bij de tuincentra op zaterdagen in het voorjaar –en trouwens ook later in het jaar– over de hoofden kunt lopen. Hele gezinnen slenteren urenlang rond in tuincentra die al geruime tijd geleden omgedoopt zijn tot belevingscentra. Want je kunt er niet alleen viooltjes kopen, maar ook tuinstellen, BBQ-sets, haarden, verlichting en noem het allemaal maar op.
Natuurlijk kom ik er zelf ook weleens. Als ik, als rasechte stedeling, ineens vind dat er toch echt wat bloeiend spul op m’n balkon hoort te staan, bijvoorbeeld. Meestal kies ik er dan trouwens uiteindelijk toch voor een kant-en-klaarpot te kopen bij de uitgang van de supermarkt. Want bij tuincentra sta je eerst in de file voor het parkeerterrein, doe je er vervolgens een halfuur over om door het pand te schuifelen en bots je vervolgens weer op een file bij de kassa.
In een appartement wonen, heeft voor mij als een van de grootste voordelen dat je geen tuin hebt. Ik moet er niet aan denken om ieder vrij uurtje met de handen in de aarde te moeten zitten. Moeten ja. Want ook al denkt iedereen dat tuinieren een vrije keuze is, het is niet zelden gewoon een verplichting. Omdat een verwaarloosde tuin een teken van luiheid is. En van minachting, omdat je in ons volle landje blij moet zijn met ieder stukje grond. En luiheid en minachting pikt de omgeving niet.
De omgeving accepteert het trouwens evenmin dat er geen groen staat op het balkon van een flat. Mede daarom had ik jarenlang een grote plantenbak met bamboe. Aan bamboe hoef je niet veel te doen, het is haast een vorm van onkruid. Toch kreeg ik het voor elkaar dat zo aan het einde van de zomer de meeste bamboeplanten totaal verdord waren. Op zich een hele prestatie, werd me verteld door kenners die meewarig met hun hoofd schudden terwijl ze snoefden dat ze juist weer voor vele honderden euro’s aan planten hadden gekocht. „Maar ja, dan moet je het ook wel bijhouden, he? De liefde kan nu eenmaal niet van één kant komen.” En dan keken ze nog even afkeurend naar de verlepte bamboe. En volgde steevast de uitsmijter: „Dat is trouwens écht je énige plant, he?” Waarna ik mompelde dat er bij de voordeur óók nog een pot stond. Met een soort gras erin. Waar je dus echt niks aan hoeft te doen. Maar dat zei ik er niet bij.
Op dit moment is die graspot de enige ‘tuin’ in mijn ‘buitengebied’. Ja, dat is magertjes. Maar als ik op zaterdag langs het tuincentrum rijd, weet ik ineens weer heel goed waarom het er maar één is.