Jihad in Atjeh. Tegen Nederland
„Dit is een vermaning aan alle moslims. Maak je klaar voor de oorlog met ongelovigen.” Geen citaat uit 2016, maar van het eind van de 19e eeuw. Niet uit het Midden-Oosten, maar uit Nederlands-Indië, waar een koloniale macht tegenover militante islamieten stond. Hoe Europees beleid de radicalisering uitlokte.
Het strijdtoneel was Atjeh, lange tijd het rijkste land van Zuidoost-Azië. Door contact met Arabische en Indiase handelaren was het al vele eeuwen islamitisch en stond het in nauw contact met het Ottomaanse Rijk (Turkije).
Verhalen over de ongehoorde rijkdom van het sultanaat in Noord-Sumatra lokten Europese schepen. Het contact leidde in 1602 tot een Atjehse handelsmissie naar Zeeland. De oudste deelnemer zag zijn land nooit terug; hij werd begraven in de Sint-Pieterskerk te Middelburg.
Atjeh raakte in verval, vooral door interne strijd. Na de langdurige verkommering dacht Nederland het land gemakkelijk te kunnen inlijven bij zijn bezittingen in Indië. „Elke uitbreiding van ons gezag in de archipel beschouw ik als een schrede nader tot onze val”, somberde de Nederlandse minister Loudon in 1861, maar die waarschuwing vond geen gehoor te midden van de expansiedrift. Geruchten dat andere westerse landen voet aan wal zouden willen zetten in Atjeh deden er ook geen goed aan. Dát wilden de Nederlanders tot elke prijs voorkomen.
Uiteindelijk viel in Europese onderhandelingen het besluit dat Engeland in Afrika de laatste Nederlandse bezittingen in Ghana mocht overnemen, en dat de Britten in ruil daarvoor de andere kant op zouden kijken als Nederland Atjeh zou gaan inlijven.
Op 31 maart 1873 begon de bloedigste strijd uit de Nederlandse koloniale geschiedenis. Die klus moest binnen een paar weken geklaard zijn. Het duurde echter decennia voordat de laatste strijdgroep in Atjeh het opgaf.
Jihad
Anton Stolwijk, medewerker van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV) in Leiden, schreef een boeiend boek over het gebied, waar hij een tijd lang verbleef. Stolwijk typeert de Atjeh-oorlog als een van de onbekendste, maar zwartste bladzijden uit de Nederlandse geschiedenis. „Grootschalige moordpartijen door het koloniale leger werden door strengislamitische Atjehers beantwoord met een heilige oorlog, compleet met zelfmoordaanslagen en jihadpoëzie. Uiteindelijk kwamen zo’n 100.000 mensen om het leven, onder wie duizenden Atjehse vrouwen en kinderen.” Soms werden in korte tijd honderden dorpen platgebrand.
Stolwijk werd tijdens zijn reizen door het vroegere sultanaat geconfronteerd met jongeren die vonden dat de Nederlanders destijds kruisvaarders waren die de Atjehse moslims van hun geloof wilden afbrengen.
In Nederland stuitte de operatie van meet af aan op veel kritiek. De Indische ambtenaar Eduard Douwes Dekker –schrijver Multatuli– schreef aan koning Willem III dat de oorlog onder gezochte voorwendselen was begonnen; het was „noch dankbaar, noch edelmoedig, noch eerlijk, noch verstandig.”
Maar de oorlogsmachine denderde door. „De Atjehnezen zijn in naam mohammedanen, doch staan als zedeloos, trots, verraderlijk en oneerlijk bekend”, zette een krant de tegenstanders neer.
Heilige oorlog
De koloniale troepen stuitten in het oerwoud op hardnekkig verzet. Dat leek van geen kant op een rustige overname van een inlands rijkje, zoals het leger in Indië dat gewend was. De Atjehers wílden niet onder het Nederlandse juk.
Dat de koloniale overheersers de inheemse vorst niet op zijn plek lieten zitten, zoals elders in Indië gebeurde, stemde de gevoelens voor de indringers ook niet gunstiger. Andere Europeanen vonden het Nederlandse beleid dan ook onverstandig; ze vreesden dat het een voedingsbodem voor islamitisch fundamentalisme zou zijn. „Nationalisme en zelfoverschatting”, vat Stolwijk de Nederlandse inschattingsfout samen.
De Arabische gemeenschap in Singapore zamelde binnen een paar weken 100.000 dollar in voor steun aan de bedreigde geloofsgenoten. Er werden brieven onderschept waarin moslims werden opgeroepen om Atjeh te hulp te komen.
Aan de andere kant stuurde Den Haag ronselaars door Europa om mannen te bewegen dienst te nemen in het Nederlands-Indische leger. En ook daarbuiten werd geworven. Van de soldaten die van de Afrikaanse westkust werden gehaald, hadden sommige officieren overigens geen hoge pet op: „De Afrikaanse rekruten moeten als apen of honden afgericht worden. Vervolgens kunnen ze tot mens en daarna tot soldaat promoveren.”
De oorlog kostte Nederland vele miljoenen guldens. Duizenden militairen kwamen om. En ondertussen radicaliseerde Atjeh. „Aan wie behoort thans ons koninkrijk?” luidde een pamflet dat een Nederlandse patrouille in een verlaten dorp aantrof. „Aan Allah alleen!”
En overal waren er opeens boeken, brieven en gedichten die opriepen tot de jihad. „Atjeh is de veranda van Mekka.” Sterven in die heilige oorlog was niet erg; „meteen als je valt, is je hemelprinses aanwezig.” De islam trok ook soldaten uit het koloniale leger die gedemoraliseerd raakten en vervolgens overliepen naar de tegenstander.
Snouck Hurgronje
De geld en mensenlevens verslindende strijd in Atjeh hing de Nederlandse regering als een molensteen om de hals. Geen enkele aanpak leek te werken. „Atjeh is een kanker geworden waaraan gans Nederland aan ziel en lichaam lijdt”, klaagde een Tweede Kamerlid.
Ook toen al ging het over het kalifaat, de islamitische wetgeving en het in de gaten houden van moslims die naar het Midden-Oosten waren geweest. De waarschuwingen kwamen van Abdul Ghaffar, ofwel Christiaan Snouck Hurgronje, de Brabantse predikantszoon die zelf ook theologie had gestudeerd, maar vervolgens moslim was geworden, de bedevaart naar Mekka had gemaakt en daarna het Nederlands-Indisch bestuur op Sumatra van advies diende. Hij wilde vooral de fanatieke geestelijken aanpakken. „De verrader van de islam”, heet hij nu in Atjehse geschiedenisboeken. Hij was echter nog altijd moslim toen hij rector magnificus van de Leidse universiteit werd.
Haat
Voort ging de oorlog. „Hij móét eindigen”, schreef de nieuwe bevelhebber, Joannes Benedictus van Heutsz. „Laten wij eindelijk aan de beschaafde wereld tonen dat wij daartoe in staat zijn.”
Van Heutsz werd geroemd om zijn militaire successen. Maar er vloeide veel bloed. „Ons gehele optreden is doortrokken van barbaarsheid”, klapte een oud-militair uit de school. „Gevangenen worden gemarteld op de meest afschuwelijke manieren.” In naam van Nederland.
Terreur was er ook toen. Zomaar opeens kon een willekeurige Europeaan met een mes worden toegetakeld, waarna de politie de Atjehse dader doodschoot. Herkenbare incidenten. De gouverneur zag de waarheid onder ogen: „Het is een onmiskenbaar feit dat de overgrote meerderheid van het volk ons haat.”
Sharia
En even flakkerde dat alles weer op toen Japan de aanval op Nederlands-Indië inzette, begin 1942. Ontzet zagen de Nederlanders toe hoe Atjeh in opstand kwam. Er werden aanslagen gepleegd; aanplakbiljetten riepen op tot verzet. Nederlandse burgers en soldaten konden weinig anders doen dan ijlings vertrekken.
Niet dat Atjeh erop vooruitging, dat niet. „We verjoegen de honden en lieten de varkens binnen”, werd het gezegde. De Japanners, beesten waren het. Weer was er rebellie; opnieuw kwamen duizenden om. Steeds weer namen de geestelijken het voortouw. Het was later, toen Indonesië zelfstandig was geworden, niet anders. Er volgden tientallen jaren guerrillastrijd.
De meeste Nederlandse monumenten die aan de Atjeh-oorlog herinnerden, zijn tijdens de tsunami van 26 december 2004 weggespoeld. De zeebeving had een neveneffect: opstandelingen en Indonesische regering raakten met elkaar in gesprek en in 2005 kreeg Atjeh verregaande autonomie. Inclusief invoering van de sharia. Het radicalisme ging er na de oorlog met de Nederlanders nooit meer weg.
Boekgegevens
”Atjeh. Het verhaal van de bloedigste strijd uit de Nederlandse koloniale geschiedenis”, Anton Stolwijk; uitg. Prometheüs, Amsterdam, 2016; ISBN 978 90 351 4376 0; 329 blz.; € 19,95.