Bart Jan Spruyt: Mag het in refoland ietsje karaktervoller?
Zouden we onze tijd ook niet als een tijd van crisis en beproeving moeten beleven? En zouden we dan niet wat karaktervoller moeten zijn, geconcentreerd op het bewaren en doorgeven van de Traditie?
Twee onderzoeken kwamen vorige maand nagenoeg gelijktijdig uit: één over de staat van de religie in Nederland, het andere over de staat van refoland. Het rapport over Nederland tekende een ontluisterend beeld van voortgaande secularisering. De RD-enquête onder ”jongvolwassen refo’s” signaleerde ontwikkelingen in de richting van een ”ruimere levensstijl”, maar stelde met enige voorzichtige opluchting ook vast dat de kerkgang niet terugloopt en er nog altijd op de SGP wordt gestemd.
De combinatie van beide onderzoeken vervult mij, eerlijk gezegd, met een wat ongemakkelijk gevoel. Dit stukje is niet meer dan een poging deze stemming onder woorden te brengen.
Dat God verdwijnt uit Nederland kunnen we historisch en sociologisch duiden en verklaren. Maar we kunnen deze tijd ook zien als een crisis, zelfs als een tijd van oordeel en beproeving voor de kerken. De christelijke kerken in Nederland zijn altijd omringd geweest door een beschermende schil van randkerkelijkheid en cultuurchristendom. Die blijkt nu volledig weg te vallen. De historisch-maatschappelijke bedding verdwijnt. Met als resultaat dat de kerken, met onze scholen en andere instituties, nu met hun gezicht in de volle wind van ontkerkelijking, ongeloof en seculiere ideologieën komen te staan. Aangevochten, ontheemd, ontworteld.
De indruk die zich vooralsnog aan mij opdringt is dat wij dat niet goed beseffen. Of er in ieder geval niet de consequenties uit trekken. We zouden wat meer kunnen beseffen dat we een tijdvak hebben betreden waarin het er meer dan ooit op aankomt. Een periode die we, tot op zekere hoogte, kunnen verhelderen met de metafoor van de ballingschap. Zowel in 586 voor Christus als in 70 na Christus werden Jeruzalem en de tempel verwoest en kwamen de Joden op zichzelf te staan. In beide situaties van diaspora overleefden zij door een koestering en doordenking van de eigen Traditie. Rabbi Jochanan ben Zakkai ontvluchtte Jeruzalem en stichtte een school, een leerhuis, ‘het Grote Huis’, om het geloof te bewaren.
Ewald Mackay publiceerde drie jaar geleden een boek over het Grote Huis en heeft deze week een boek gepubliceerd met teksten uit dat Grote Huis om ons te helpen in ons innerlijk huis de essentie van onze geloofstraditie te bewaren.
Nu vraag ik me af: gaan we dat boek ook lezen? Of zetten we een filmpje op? Met andere woorden: kiezen we in deze tijd, die in meerdere opzichten met die van Joodse ballingschap te vergelijken is, voor concentratie of verstrooiing?
Niemand heeft de zonde in al zijn concreetheid scherper geanalyseerd dan Blaise Pascal. In zijn ”Gedachten” wijdt hij een heel hoofdstuk aan onze onrust en onze hang naar de vergetelheid van de verstrooiing. Iemand is pas goed opgevoed, aldus Pascal, wanneer hij een paar uur alleen kan zijn in een stille kamer. Het vraagt enige discipline en ascese, maar zouden wij er niet voor moeten kiezen om in de stilte van een lege kamer in het Grote Huis een paar goede boeken te lezen? Om vanuit de binnenkamer een weerbare tegencultuur te vormen, in plaats van langzaam maar zeker mee te gaan met een tijdgeest van snelle oppervlakkigheid?
Mijn bovenstebeste zwager, wethouder te Bodegraven, reikte mij onlangs twee boeken aan die diepe indruk op mij hebben gemaakt. Het eerste is van een zekere Michael Reeves en gaat over de vreugde in Christus (”Rejoicing in Christ”). Bewust koos hij voor dit onderwerp, omdat we tegenwoordig vooral graag boeken lezen die over onszelf gaan, over onze emoties en gevoelens, ons geloof, onze missie, onze taken (de wereld in!), et cetera. Als we vooral in onszelf en onze gevoelens geïnteresseerd zijn, verdwijnt God niet alleen uit Nederland en refoland maar vooral uit ons eigen leven.
Het tweede boek is van Sinclair Ferguson (met een voorwoord van, jawel, Tim Keller) en gaat over een oude discussie, de zogenaamde Marrow-controverse uit het vroeg-achttiende-eeuwse Schotland. Zo’n oude discussie wordt niet meer bij voorbaat relevant geacht. Maar Ferguson laat zien dat wetticisme en antinomianisme, hoe tegengesteld ze ook lijken, een niet-identieke tweeling uit dezelfde baarmoeder zijn. De metalen hardheid van de wetticist en het evangelie van de zelfacceptatie van de antinomiaan gaan beide terug op een gebrekkig begrip van de goedheid en genade van Gods karakter. De kwestie ”beduivelt” (Keller) onze kerken en gezindte met een dilemma (onverbiddelijke hardheid tegenover laat-maar-waaien-als-het-maar-goed-voelt) dat alleen door een nieuw en juist verstaan van het Evangelie kan worden overwonnen. Bijvoorbeeld door Reeves, Ferguson en de teksten van Mackay in een stille kamer van het Grote Huis goed te lezen.
Kortom, als ik naar onszelf kijk in deze tijd (en in de eerste plaats naar mezelf) dringt de vraag zich aan mij op: mag het ietsje karaktervoller? Wat minder meegaand en gemakzuchtig en verwend, verstrooid in de verstrooiing, maar wat stijlvoller, met wat meer discipline en concentratie op het behoud van de dingen waar het werkelijk om gaat?
Toen deze vraag zich de afgelopen weken aan mij opdrong, vroeg ik me af of het woord ”karaktervol” wel op z’n plaats was. Tot ik in een boekje van Kohlbrugge las dat een ”beginselloos en karakterloos leven” het onvermijdelijk gevolg is van een te gering besef van Gods heiligheid en onze zondigheid. Want dat ligt natuurlijk aan alle andere vragen ten grondslag: het gevaar van de zelfoverschatting.