Bart Jan Spruyt: Wee de barmhartigheid der liberalen
Het verbod op de rituele slacht staat opnieuw op de politieke agenda – drie jaar nadat het in de Eerste Kamer is weggestemd. Als zo’n verbod er komt, wat komt er dan daarna op het sociaalliberale lijstje van actiepunten?
Een boek dat iedereen zou moeten lezen en kennen om onze huidige tijd te begrijpen, is ”Over vrijheid” van de Engelse filosoof John Stuart Mill (1806-1873). Het verscheen in 1859. Zoals Edmund Burke zijn ”Reflecties over de Revolutie in Frankrijk” schreef en daarmee de ideologische basis voor het conservatisme en confessionalisme vormde, en zoals Karl Marx met zijn boek over ”Het kapitaal” de grondslagen legde voor het socialisme, zo heeft Mill met zijn boek de fundamenten gelegd voor het liberalisme zoals dat oppermachtig is geworden. Het boek van Mill, ook in Nederlandse vertaling nog volop beschikbaar, is één grote lofzang op de vrijheid.
Het is een bijna vervoerend boek. Als je het uit hebt, zou je bijna niet weten wat ertegen in te brengen valt. Maar er schuilen tirannieke addertjes onder het liberale gras. Volgens Mill mag niets, maar dan ook niets de soevereiniteit van het individu aantasten. Tenzij onze vrijheid de vrijheid van anderen beperkt en die ander schade toebrengt. Maar kunnen we die bijna absolute vrijheid aan alle mensen gunnen?
Het antwoord daarop luidt bij Mill ontkennend. Kinderen en jongeren kunnen we die vrijheid niet geven: zij staan nog onder de zorg van anderen en moeten tegen zichzelf worden beschermd. Barbaren kunnen we evenmin vrijlaten – zij moeten door een Karel de Grote of grootmogol worden onderdrukt. En dan is er nog een derde groep van mensen die deze vrijheid niet toekomt. Mill noemt ze de „achtergebleven samenlevingsvormen” waarin het volk nog „onmondig” is. Tegenover hen mag een heerser „alle middelen” gebruiken om ook deze groep op de „weg van de spontane vooruitgang” te brengen.
Wat dat in de praktijk betekent, heeft christelijk Nederland al in 1878 ervaren toen de liberale minister Kappeyne van de Coppello een nieuwe onderwijswet schreef die christelijk onderwijs nog moeilijker maakte. Alle protest wuifde hij weg met de uitspraak dat christenen als de bedervende vlieg in de zalf van de liberale samenleving moesten worden gedwongen om tot eenzelfde hoogte van „moderne levensbeschouwing” op te klimmen als hij in een rede in de Tweede Kamer had bepleit.
Abraham Kuyper greep zijn kans: hij organiseerde een volkspetitionnement, verzamelde 350.000 handtekeningen tegen de wet (in een tijd, nota bene, dat slechts 200.000 mannen stemrecht hadden) en legde zo de kloof tussen politiek bestuur en samenleving bloot. (Alle grote politieke bewegingen beginnen met een populistische truc!) Een jaar later richtte hij de ARP op, en de organisatie van confessionele politiek heeft daarna ruim een eeuw lang voorkomen dat liberalen hun agenda ongestoord konden uitrollen.
Zoals we allen weten is aan die tegenmacht met de implosie van het CDA een einde gekomen. Sinds paars heeft het sociaalliberalisme vrij spel – alleen tijdelijk onderbroken door de episode van het fortuynisme en de noodzaak om zo af en toe ook een christelijke partij te vriend te houden. Dat vrije spel betekent geen subsidie voor of een verbod op partijen of organisaties die zich ophouden in ‘achtergebleven samenlevingsvormen’ waar de grote vooruitgang nog niet helemaal is doorgedrongen. Soms is er een jaar of tien geduld met deze mensen, maar dan moet het toch eens afgelopen zijn. Vraag maar aan de gewetensbezwaarde ambtenaar.
Die sociaalliberale agenda is een agenda van emancipatie, tegen iedere vorm van discriminatie. Nu de arbeider een Opel Kadett kan rijden en zich één keer per week een biefstukje kan veroorloven, zijn vrouwen, homo’s, kinderen en, ten slotte, dieren het voorwerp van sociaalliberale zorg geworden. Vrouwen kunnen nu zelfs actief worden binnen de SGP, homoambassadeurs moeten de laatste bolwerken van orthodoxe achterlijkheid slechten, en dieren die door religieuze rites 45 seconden langer lijden dan na verdoving geslachte dieren worden nu door een verbond van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de Partij voor de Dieren (PvdD) tegen het mes van de islamitische en de joodse slachter beschermd.
De NVWA heeft eind vorige week een rapport gepubliceerd waarin staat dat het kabinet de onbedwelmde slacht moet verbieden, in naam van het recht van het dier op welzijn. Daarmee wordt het initiatief van fractievoorzitter Thieme van de PvdD nieuw leven ingeblazen. Haar wetsvoorstel strandde drie jaar geleden in de Senaat –die zich in navolging van de Raad van State op de vrijheid van godsdienst beriep–, maar leidde wel tot een convenant dat een beter toezicht op de rituele slacht moest garanderen. Het kabinet gaat dit convenant nog dit jaar evalueren en het advies van de NVWA zal dan ongetwijfeld ook aan de orde komen.
Dat is zonder meer zorgelijk. Toen het er drie jaar geleden naar uitzag dat het verbod het wel zou halen, riepen liberalen er direct toe op om een volgende, door religie geïnspireerde misstand aan te pakken: de jongensbesnijdenis. Onder andere omdat een kind niet het geloof van zijn ouders opgedrongen mag krijgen en zelf recht heeft op een vrije keuze voor om het even welk geloof of geen geloof. Als dat argument ingang vindt, is er geen goede reden te bedenken waarom ook de kinderdoop niet ter discussie zou kunnen komen te staan. Wee de barmhartigheid der liberalen!