Kwade trouw bij aangifte reden tot navordering
Niet iedereen doet zijn aangifte inkomstenbelasting even netjes. En dus voelt een inspecteur zich soms genoodzaakt een aangifte te controleren voordat hij een aanslag oplegt. Het komt echter ook voor dat hij pas later tot de ontdekking komt dat niet genoeg belasting is afgedragen. Soms kan hij dan een navorderingsaanslag opleggen. Dit kan hij doen als er sprake is van een nieuw feit (hij wist iets niet) of indien sprake is van kwade trouw. Daarover ging de volgende zaak die bij de Hoge Raad aan de orde is geweest.
Mevrouw Pieterse (de naam is gefingeerd) had in 1983 een mooie woning gekocht bij een openbare verkoop. Het was een vrijstaand huis met een schuur, een garage, een ruim erf, bouwland en zelfs een druivenkas. Het pand was schitterend gelegen aan de rand van het dorp, met uitzicht op landerijen en een landgoed.
Bij de verkoop was het nog wel even spannend geweest, want iemand bood 220.000 gulden. Mevrouw Pieterse bood uiteindelijk 250.000 gulden en daarmee werd zij de gelukkige eigenaar. Mevrouw Pieterse en haar man betrokken de woning vervolgens snel.
In 1992 moest mevrouw Pieterse aangifte inkomstenbelasting doen en zij moest daarbij ook de waarde van haar woning aangeven voor het eigenwoningforfait. Destijds waren er nog geen WOZ-beschikkingen van de gemeente. Voor de aangifte inkomstenbelasting moest de waarde in het economisch verkeer als grondslag voor het forfait worden aangegeven. Bij de berekening ging mevrouw Pieterse uit van een waarde van 100.000 gulden. De bijtelling voor het eigenwoningforfait bedroeg 660 gulden. De inspecteur volgde de aangifte zonder vragen te stellen.
Na enige tijd kwam de inspecteur echter tot de ontdekking dat de aangifte onjuist was. Naar zijn mening was de waarde van de woning hoger: tussen de 200.000 en 280.000 gulden in 1992. Het eigenwoningforfait bedroeg naar zijn mening 3000 gulden.
Mevrouw Pieterse was het er niet mee eens, en zo vonden de partijen elkaar voor de rechter. Eerst ontspon zich een discussie over de waardering. Mevrouw Pieterse had een makelaar in de arm genomen die het pand per 1 januari 1995 waardeerde op 200.000 gulden. Dit betekende volgens haar dat het pand in 1992 minder waarde had.
De inspecteur had meer argumenten dan zij. Per 1 januari 1995 was immers een WOZ-beschikking afgegeven, met een waarde van het huis van rond de 300.000 gulden. Daarnaast waren huizen in de periode 1983 tot en met 1992 volgens hem gemiddeld met 50 procent in waarde gestegen.
Dit betekende dat een waarde van de woning van 200.000 gulden absoluut niet te hoog was. Ook de taxateurs van de Belastingdienst kwamen met cijfers, waarbij het pand op maar liefst 525.000 gulden werd gewaardeerd (zij het per 1 januari 1995).
Mevrouw Pieterse droeg echter nog een ander argument aan. Zij vond dat er geen sprake was van een nieuw feit. De inspecteur had in de aangifte kunnen zien dat het pand op 100.000 gulden was gewaardeerd en hij had dit bij het opleggen van de aanslag al moeten aanpassen. De aanslag stond echter al vast en bij afwezigheid van een nieuw feit kan hij niet meer navorderen, aldus mevrouw Pieterse.
Helaas voor mevrouw Pieterse veegden hof en Hoge Raad de vloer aan met haar standpunt. De inspecteur had overtuigend aangetoond dat de waarde van de woning (in bewoonde staat) ten minste 200.000 gulden was in 1992. Deze waarde was eerder nog te laag dan te hoog. Het rapport van de makelaar was niet erg betrouwbaar, want het was niet ambtsedig opgesteld.
Bovendien was de makelaar uitgegaan van een „juiste informatieverstrekking door mevrouw Pieterse.” Blijkbaar had zij de makelaar van tevoren al ingegeven hoe hij moest waarderen. De waarde van 200.000 gulden was dus zeker niet te laag.
Dat er geen sprake was van een nieuw feit, hielp haar volgens de rechter ook niet. Het was immers algemeen bekend dat prijzen van woningen in de regel stijgen en niet dalen. Ook had zij niets gedaan om een objectieve waarde te laten vaststellen. „Als u een huis gekocht hebt voor 250.000 gulden en u geeft 100.000 gulden aan, dan geeft u de inspecteur opzettelijk onjuiste inlichtingen”, aldus de rechter. Daarom was er sprake van kwade trouw. In een dergelijk geval mag de inspecteur altijd navorderen en is een nieuw feit niet vereist.