Economie

Pruiken, mouches en andere gedrochten

Mensen plakten zwarte pleistertjes op hun gezicht, in de 18e en de 19e eeuw, zodat hun blanke huid beter uitkwam. De gereformeerde predikant Jacobus Hondius vond het afschuwelijk. Lang haar bij mannen? „Monstrueus en onnatuurlijk”, aldus Godefridus Udemans (1581-1649). En dan had je later ook nog de pruiken. Uiterlijkheden leverden predikanten in de afgelopen eeuwen telkens weer stof tot schrijven en fulmineren op.

samenstelling Henk Florijn

11 April 2015 09:10Gewijzigd op 15 November 2020 18:05
Mouches in de mode. beeld Wikimedia
Mouches in de mode. beeld Wikimedia

Standsverschil

Gisbertus Voetius (1589-1676), die in zijn lange leven een breed scala van onderwerpen in lijvige geschriften heeft beschreven, stond stil bij de relatie tussen kleding en standsverschil: „We moeten ervoor zorgen dat onze kleding past bij ons beroep; kleding is namelijk niet alleen bedoeld om onze naaktheid te bedekken, maar ook om de positie waarin God ons gesteld heeft, op te luisteren. Het is immers niet ongepast om het lichaam, dat een tempel van de Heilige Geest is, 1 Kor. 6:19, en dat we dienen te bezitten in heiligmaking en eer, 1 Thess. 4:4, door middel van kleding enigszins te versieren en te verfraaien, 1 Tim. 2:9-10, en 1 Kor. 12. (…) We moeten ons lichaam echter op zo’n wijze versieren dat we daardoor eerder beneden onze stand afdalen, dan dat wij ons daarboven verheffen.”

G. Voetius, De praktijk der godzaligheid (Utrecht, nieuwste uitgave 1996).


Gelegenheidskleding

Mensen kleedden en kleden zich bij bepaalde gelegenheden op een andere wijze dan gewoon. Dat gebeurde ook bij begrafenissen in de zeventiende eeuw. Jacobus Hondius (1629-1691) vond dat dit lang niet altijd op de meest gepaste wijze gebeurde: „Die mensen zondigen, die lidmaten zijn en die nochtans naar een begrafenis gaan en daar een grote hovaardij ten toon spreiden, in het bijzonder omdat ze gaan met van die lange rouwmantels, die achter hen aanslepen over de aarde en door de drek van de straten. Dit komt in het geheel niet overeen met de dracht die de heiligen betaamt, Titus 2:3, en ook niet met de rouw en de nederigheid die de naaste vrienden van de overledenen past. Het strekt tot bedroeving van de arme mensen, die met hun ogen moeten aanzien dat de rijken zich niet ontzien hun mantels zo lang te laten maken dat de nasleep hun tot een last is, terwijl zij, die arm zijn, nauwelijks zo veel kunnen verkrijgen dat ze hun naakte leden kunnen bedekken en die tegen de koude kunnen beschermen.”

J. Hondius, Swart register van duysent sonden (Amsterdam, 1679).


Lang haar

Het was het voormalige lid van de Dordtse Synode van 1618-1619 Godefridus Udemans (1581-1649) die in zijn ”Absaloms-hayr” (Dordrecht, 1643) als een van de eersten tekeerging tegen lang haar bij mannen: „Dat mannen lange haren dragen als de vrouwen is zo monstrueus en onnatuurlijk alsof zij tanden hadden als leeuwentanden. Het één zowel als het andere is een brandmerk van de ‘antichristische’ sprinkhanen, Apoc. 9:8.”


Pruiken

De kerkhistoricus G. D. J. Schotel (1807-1892) schreef in zijn boek over kerkelijke en wereldlijke kleding over de aanvankelijke weerzin van de predikanten ten aanzien van de pruiken: „Tegelijk met de mode van de lange haren te dragen, kwamen de pruiken in Nederland. De leraars noemden ze ”paardenmanen”, ”zwierige blessen en lokken van geleend en vals haar”, ”haarlokken aan beesten en moordenaars ontleend”, ”galgenharen”. De dichters daarentegen hadden het over: ”flodderende lokjes”, ”kronkelende golfjes”, ”bosjes waarin minnegoodjes schuilen”.” Schotel besloot met de woorden: „Beiderlei kunnen (zowel vrouwen als mannen, red.) droeg ze.”

G. D. J. Schotel, Bijdrage tot de geschiedenis der kerkelijke en wereldlijke kleeding (’s-Gravenhage, 1856).


Mouches

Galante en elegante dames en ook heertjes droegen lange tijd mouches, soms waren het sterretjes, soms waren ze rond. Ze waren gemaakt van fluweel, zijde of fijn papier en werden met Arabische gom op het gezicht geplakt. Jacobus Hondius vond het een afschuwelijke mode: „Er zijn vrouwen die hun gezichten, om te versieren, beplakken met allerlei mouches of zwarte pleistertjes, evenals of haar gezichten met vuile rochels bespuugd was. Zo doen ze niets anders dan zich lelijk bekladden. Ja, indien ze met dergelijke vlekken in hun aangezicht geboren waren, dan zouden ze er veel geld voor over hebben om die, indien mogelijk, te verdrijven.”

J. Hondius, Swart register van duysent sonden (Amsterdam, 1679.)


Decolleté

In de achttiende eeuw droegen vrouwen nogal eens decolletés, jurken met een lage hals, tot ergernis van de Middelburgse predikant Bernardus Smijtegelt (1665-1739): „Het is hoerenversiersel dat men door de kleding en sieraden die leden, waarvan God en de natuur willen dat men die bedekken zal, ontbloot. Zo toont men het hoerachtige hart dat in zo iemands boezem ligt. U weet wel wat wij zeggen willen. Maar als het vrouwvolk het uit armoede deed, dat ze zo naakt gaan, wij zouden ze een handreiking doen om zich te bedekken, Maar nee, het komt voort uit de boosheid van het gemoed, uit een overspelige lust. ’t Is schande, men durft voor zo één zijn ogen bijna niet opslaan.”

B. Smijtegelt, Des christens enige troost in leven en sterven (Utrecht, 1981).


De bef

Een bef is een platte kraag van wit linnen die vooral door predikanten, advocaten en professoren onder de hals gedragen wordt en met bandjes wordt vastgeknoopt. De Rotterdamse dominee Jan Scharp (1756-1828) vond dit kledingstuk heel belangrijk voor predikanten, temeer omdat allerlei „zeer brave mensen” in hun huizen portretgravures hadden van met beffen getooide, geachte voorgangers: „De openbare redenaar, de predikant, de leden van een kerkelijke vergadering winnen gewis in deftigheid en statigheid door een gepaste ambtskleding. Maar vooral is die nuttig en bijna onontbeerlijk in de kerkelijke huisbezoeken, bijzonder in de achterste hoeken van de steden. Daar bewaart een dergelijk ambtsgewaad de leraar voor veel onaangename ontmoetingen (…) en geeft het meer kracht aan zijn vermaningen, bestraffingen, opwekkingen en lessen. Immers, deze, dikwijls in de grond zeer brave mensen, zijn gewend aan de portretten van hun vorige en meest geachte leraars, die gebeft en wel hun woningen versieren. Zij zullen nauwelijks de befloze leraar in kwaliteit sprekende, erkennen.”

J. Scharp, Oudheid- en geschiedkundige verhandeling over de beffen of halskragen, inzonderheid der kerkelijken (Rotterdam, z.j.).


Baleinen. 

Door baleinen kan een baleinwalvis voedsel uit het water zeven. De baleinen bestaan uit keratine, dat tegelijk stijf en enigszins elastisch is. In de mode werden ze gebruikt voor korsetten en hoepelrokken. Niet met ieders goedkeuring overigens, zij het dat de walvisvaarders er wel bij voeren, zoals blijkt uit een biologieboek uit het begin van de negentiende eeuw: „De walvisbaarden worden in de traankokerijen schoon gemaakt, van haar gezuiverd en gekloofd. Men gebruikte deze baleinen vroeger in ongelooflijke menigten in keurslijven en in de hoepelrokken van de vrouwen. Maar nu, nu er een betere smaak in de kleding heerst, heeft men het schadelijke gebruik om het lichaam met baleinen in keurslijven te persen en het belachelijke gebruik om het onderlichaam –in strijd met de natuurlijke vorm van de menselijke gestalte– door hoepelrokken een ontzagwekkende en misvormende breedte te geven, ingezien en dat gebruik laten varen. Hierdoor worden er veel minder baleinen gebruikt, hetgeen dat artikel in prijs zeer heeft doen verminderen, tot schade van de walvisvangst.”

I. D. Pasteur, Beknopte natuurlijke historie der zoogende dieren. Derde deel (Leiden, 1800).


Kindermode

De Middelburgse schoolmeester Johannes de Swaef (1594-1653) zag in zijn tijd zonder meer verband tussen hovaardige kleding en een hovaardig karakter bij de kinderen: „Kinderen moet men eerlijk kleden naar hun staat (maatschappelijke positie, red.). De dochters van koning David droegen veelvervige rokken of mantels. Dat was hun dracht naar hun staat, 2 Sam. 13:18. Dus behoort iedereen zijn kind eerlijk te kleden naar zijn staat. Maar in het bijzonder moet men er op letten dat men de kinderen niet te hovaardig kleedt, want hier past het ook: „Als men zijn knecht van jongs op weeldig houdt; hij zal in zijn laatste een zoon willen zijn, Spreuken 29:21. Het is opvallend dat in die kinderen, die trotser dan anderen gekleed zijn, ook een trots en hovaardig hart groeit, zodat ze andere kinderen durven verachten, afsnauwen en als hun dienaars of dienaressen behandelen.”

Johannes de Swaef, De geestelycke queeckerye (Middelburg, 1740).


Mode voor pubers

Jodocus van Lodenstein (1620-1677), een vermaard Utrechts dichter-predikant uit de zeventiende eeuw, sprak pubers op poëtische wijze aan met betrekking tot hun gewaad:

„De wereld zegt: Ik zal u kleden

Met zijde en kostelijk gewaad

Dat naar de mode uw zoete leden

En jonge jaren voeg’lijk staat.

Ik dek uw wang met losse lokken,

Ik maak uw arm ter elboog naakt

Ik koorde en boorde uw zijden rokken,

’k Herstel ook al, wat u mismaakt.”

Maar jeugdigen die godsdienstige indrukken hadden, verzetten zich tegen wereldse mode:

„Die zijden strikken, wis zijn strikken

En prangen van mijn vrije ziel,

Daar mij de hel mee komt verstrikken,

Opdat ik in haar handen viel.”

J. van Lodenstein, Uytspanningen (Utrecht, 1676).

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer