Deze tijd vraagt liefde en mededogen
Hoezeer de wereld de afgelopen dertig jaar is veranderd, wordt onder meer duidelijk wanneer je op een middelbare school rondloopt. De omgeving waarin leerlingen nu opgroeien is geheel anders dan die van hun ouders, en dus zijn die leerlingen in bepaalde opzichten ook heel anders dan hun ouders geworden.
Die ouders van nu zijn groot geworden in een kanteltijd. En de tijd is inmiddels definitief gekanteld. Toen wij (wij, de ouders) stappen richting de volwassenheid zetten, werd het politieke en maatschappelijke debat bepaald door een voorontwerp van een Wet gelijke behandeling, zoals dat plechtig heette. De eerste plannen dus om in Nederland een wet te maken die alle vormen van discriminatie zou verbieden. Ik herinner me die tijd nog goed, begin jaren tachtig, dertig jaar geleden. In de gereformeerde gemeente van Ridderkerk werd in januari 1982 een appelavond belegd om ons te bezinnen op deze nieuwe wet, die als een zwaard van Damokles boven ons hoofd scheen te hangen. De avond was belegd door de SGP-jongeren, George van Heukelom zat de avond voor en Bas van der Vlies was er ook. Het indrukwekkendst was het optreden van mr. F. W. J. den Ottolander, die zei dat hij, als rechter, natuurlijk op persoonlijke titel sprak, maar de wet vervolgens haarscherp analyseerde.
Ruim tien jaar later was het voorontwerp een wet, en was Nederland (denk ik) definitief post-christelijk. Maar wij hebben nog met één been in dat vroegere Nederland gestaan. Onze kinderen niet meer. Het zijn van een religieuze minderheid in een modern, on-christelijk land is voor hen het uitgangspunt. Ze weten niet anders.
Geloofsbeleving
Dat werd mij pas heel duidelijk toen leerlingen van mijn school, de Guido in Rotterdam, een gezamenlijke bijeenkomst hadden met islamitische leerlingen van het Avicenna College. Ze legden aan elkaar uit hoe het was om als moslim en als christen in deze tijd in onze stad te leven. In ethisch opzicht waren er veel vergelijkbare kwesties, en ook de manier waarop zij zich in dit land voelden en gedroegen, was op belangrijke punten duidelijk vergelijkbaar. De tijd is gekanteld in de zin dat ”de liberalen” de strijd in hun voordeel hebben beslecht. Hun kerk is een kerk in de marge, het woord ”volkskerk” (waarover wij avonden en nachten discussieerden) is een woord uit een andere taal.
Die nieuwe sociale context heeft ook gevolgen voor de geloofsbeleving. Hoe dat precies zit, weet ik nog niet, maar dingen die vroeger belangrijk waren (kerkverbanden, bepaalde dogma’s) zijn dat nu niet meer. Bepaalde boeken die wij lazen –en ik heb het nu vooral ook over ”oude schrijvers”– worden nu niet meer, of veel minder gelezen, als ik het goed zie. Er zijn, als er al wordt gelezen, nieuwe auteurs gekomen: C. S. Lewis, Tim Keller, Dietrich Bonhoeffer. Dat is enerzijds goed en begrijpelijk, omdat zij ingaan op vragen die het christelijk geloof en het moderne leven betreffen. Anderzijds zou het te betreuren zijn wanneer deze auteurs de oude canon niet aanvullen, maar meer en meer gaan vervangen.
We moeten maar niet net doen alsof de situatie anders is. Zij stelt in toenemende mate hoge eisen aan ouders en leraren (en predikanten en ouderlingen en diakenen). De kans bestaat namelijk dat we ons alleen maar afvragen wat wij onze kinderen willen meegeven. De fout zit ’m in de woorden „alleen maar.” Natuurlijk is er een traditie die wij ons, als het goed is, eigen hebben gemaakt en die wij willen doorgeven. En er zijn vragen die van alle tijden zijn: de vraag naar de relatie tussen God en mens, van geloof en bekering, van navolging, enzovoorts. Dat is onopgeefbaar.
Maar het kan geen kwaad ons ervan bewust te zijn dat het doorgeven van een traditie niet is: precies doorgeven wat wij hebben geleerd. Het betekent: die traditie ons eigen maken, inclusief de amendementen die onze tijd vereist. Dat is hard werken, veel lezen en studeren. Opvoeding en onderwijs zijn dus ook gebaseerd op de vraag: wat zijn de vragen van onze leerlingen nu? Waarschijnlijk geven we al te vaak antwoorden op vragen die zij zich niet stellen. En de vragen die zij zich wel stellen, kennen we niet. Goede ouders en leraren zoeken naar de vragen, verlangens en aspiraties van mensen die nu jong zijn, en proberen de antwoorden uit de eigen traditie daarop af te stemmen. We moeten voorkomen dat we vooral obstakels worden voor onze kinderen met hun eigen dromen en verlangens.
En daarom zijn liefde en een beetje mededogen als eerste geboden. Er zou daar veel over te zeggen zijn, maar de kern heb ik onlangs helder horen samenvatten door Els van Dijk van de Evangelische Hogeschool. Zij zei dat vroeger de binnenwereld, de wereld van gezin, school en kerk, groot was, maar ook overzichtelijk, warm, behaaglijk. De buitenwereld was klein. Dat is nu precies omgedraaid. De buitenwereld van onze kinderen kent, door die verfoeide mobieltjes, ongekende afmetingen waarin de verleidingen vele en zeer groot zijn, en hun binnenwereld is (zeker relatief) heel klein geworden, en veel minder overzichtelijk, warm en geborgen dan de onze vroeger was. Hun wereld is onzekerder dan de onze was. Als we ons dat realiseren, is zelfkritiek eerder op haar plaats dan alle geklaag over dat zaad van Abraham van tegenwoordig.
Dr. Bart Jan Spruyt is voorzitter van de Edmund Burke Stichting, conservatief publicist, en leraar geschiedenis en maatschappijleer aan de Guido de Brès in Rotterdam. Hij schrijft iedere eerste zaterdag van de maand een opiniebijdrage.