Rabbijn Van de Kamp: Joden ook schuldig aan slavernij
Het is de hoogste tijd dat ook Joden eerlijk en oprecht erkennen dat ze betrokken waren bij de slavenhandel, stelt Lody B. van de Kamp.
„Slaven waren wij, voor farao in Egypte. Als de Eeuwige, onze G’d, onze voorouders toen niet had uitgevoerd, dan zouden wij, onze kinderen en onze kleinkinderen nog steeds voor deze Farao in Egypte tot slaven zijn.”
Ieder jaar opnieuw, tijdens het Pesachfeest, brengen wij met deze woorden de slavernij van het Joodse volk in herinnering. Ook tijdens de dagelijkse gebedsdienst is een Jood verplicht om melding te maken van die bevrijding door Zijn sterke Hand en Zijn uitgestrekte Arm.
De geschiedenis van de slavernij is de Jood altijd bijgebleven. Zoals de slaaf het brandmerk, ingebracht door zijn meester, voor altijd op het lichaam met zich mee draagt, zo is het ‘brandmerk’ van de Egyptische slavernij onuitwisbaar in de geschiedenis van het Joodse volk.
De geschiedenis over de slavernij heeft de Jood meer te vertellen dan het Bijbels verhaal in Egypte. We waren immers niet alleen als onderdanige partij betrokken bij slavernij. Evenals anderen heeft de Joodse gemeenschap in de 17e, 18e en 19e eeuw haar aandeel gehad in het bedrijven van slavernij. De handelsgeest van die eeuwen heeft ook ons deelgenoot gemaakt aan die donkere praktijken. Ook wij waren eigenaren van plantages in Brazilië en Suriname. De invoer en uitvoer van goederen –wij werden er rijk van– beroofden slaven van huis en haard, ouders van hun kinderen, vrouwen van hun mannen. Ook wij hebben ontheemden, voordat deze omkwamen van verdriet, ellende, uitputting en mishandeling, voor ons laten werken.
Terwijl ik deze woorden opschrijf (dinsdag 25 juni) leert de kalender mij dat het de zeventiende dag van de Joodse maand Tammoez is. Met deze vastendag leiden wij een periode van droefheid in. Over drie weken sluiten wij deze rouwperiode af. Het is dan de negende dag van de maand Aw, de datum waarop ooit de stad Jeruzalem viel en de tempel werd verwoest. De Joodse inwoners van het Heilige Land werden als ballingen van huis en haard weggevoerd. Als slaven werden wij de diaspora ingevoerd. Om onszelf, eeuwen later, ook schuldig te maken aan het wegvoeren van slaven en het uitbuiten van onze medemens.
Om mij heen kom ik veel onbegrip tegen wanneer het Joodse aandeel van de slavernij ter sprake komt? „Wij? Hebben wij daar ook aan meegedaan? Wij Joden zijn zelf toch altijd slachtoffers geweest?” De geschiedenis kunnen wij niet terugdraaien. De wonden van toen kunnen wij niet meer helen. Schuld belijden van daden van vroegere generaties kent het Jodendom niet. Maar er zijn andere mogelijkheden. Het Jodendom kent andere verplichtingen.
Het eerste wat wij zouden moeten doen is kennis te nemen van de geschiedenis. De geschiedenis van de Surinaamse en Antilliaanse gemeenschap in ons land en de Joodse gemeenschap in Nederland is door de duistere slavernij op een voor de Jood schrikbarende manier met elkaar verbonden.
Het minste wat wij kunnen doen is bij de nazaten van de slavernij aan tafel schuiven om naar hun verhaal te luisteren. De Joodse gemeenschap zal moeten proberen om samen met Surinamers, Antillianen en al die andere nazaten van de slavenhandel met die geschiedenis te leren leven. Samen, naast elkaar en niet tegenover elkaar. Ditmaal wij aan de kant van de daders.
De geschiedenis kunnen wij niet terugdraaien. Wel kunnen wij de nazaten van de slavernij tonen dat het Jodendom de Jood de kracht geeft om eerlijk en oprecht onder ogen te zien dat wij geen schone handen hebben. Dat de slavernij onze geschiedenis heeft bezoedeld. Honderdvijftig jaar na de officiële afschaffing is het daar de hoogte tijd voor.
De auteur is orthodox-joods rabbijn.