Gelijkwaardigheid man-vrouw niet af te leiden uit drie-eenheid
De gelijkwaardigheid van man en vrouw is niet af te leiden uit de gelijkwaardigheid van de goddelijke Personen binnen de drie-eenheid, reageert ds. R. H. Kieskamp op dr. Almatine Leene (RD 26-4).
Het interview met dr. Leene over de vrouw in het ambt (RD 26-4) geeft aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen. Hierbij ga ik enkel af op genoemd artikel. Naar ik begrijp stelt dr. Leene dat de gelijkwaardigheid van man en vrouw in de kerkelijke ambten is af te leiden uit de gelijkwaardigheid van de goddelijke Personen van de Drie-eenheid. Dr. Leene brengt dat in verband met het geschapen zijn van de mens naar het beeld Gods, als het oerambt. Mijn opmerkingen zijn de volgende:
Het mens-zijn en de taak van mensen afleiden uit God is gebaseerd op een analoog denken dat tekortdoet aan het scheppingsgebeuren van God. Dit scheppingsgebeuren is immers een eigen daad van God, geheel berustend op Gods vrije wilsbeslissing. Dat de schepping er is en dat wij er zijn, ook in onze taakstelling tot kerk en samenleving, komt voort uit een vrije daad van God en kan niet afgeleid worden uit God.
Inderdaad is de onderlinge relatie van de drie goddelijke Personen gebaseerd op gelijkwaardigheid. Althans in het eeuwige God-zijn, los gedacht van Zijn verlossingswerk. Doch om daar de gelijkwaardigheid van man en vrouw uit af te leiden is een geheel andere zaak. Daar zit immers Gods vrije scheppingsdaad tussen.
Weliswaar zijn man en vrouw geheel gelijkwaardig als schepsel, maar dat is toch wat anders dan hen geheel gelijkwaardig te zien in taakstelling. Bovendien geeft het moeilijkheden met de plaats van de Heilige Geest. Is het daarom dat ik in genoemd artikel lees dat er sprake is van een dualistische vergelijking, omdat de Heilige Geest geen rol speelt?
Naast gelijkwaardigheid van de goddelijke Personen in onderlinge relatie, is er echter ook gelijkheid in hun God-zijn. De Vader is niet meer God dan de Zoon en de Geest. Omgekeerd zijn de Zoon en de Geest niet meer God dan de Vader.
- Hoewel de onderlinge relatie van de drie goddelijke Personen is gebaseerd op gelijkwaardigheid, kan van hun taakstelling bepaald niet gezegd worden dat deze gelijk is. In de zogenaamde werken van God ”naar binnen”, dus in het eeuwige zijn van God Zelf, gaat het toch om werken die ‘gedeeld’ zijn. Dat wil zeggen dat elke goddelijke Persoon Zijn eigen werken heeft. De Vader brengt voort, namelijk de Persoon van de Zoon. De Vader wordt dus niet voortgebracht als goddelijk Persoon. De Zoon wordt voortgebracht als Persoon. Brengt ondertussen niet Zelf voort. De Heilige Geest gaat uit van de Vader en de Zoon. De Geest doet dus Zelf niet uitgaan.
In de werken van God ”naar buiten”, dus de werken van God naar buiten toe in schepping en verlossing, is er eveneens onderscheid, al is er daar wel samenwerking. Die werken van God zijn immers ‘ongedeeld’, dat wil zeggen dat elke goddelijke Persoon weliswaar Zijn eigen hoofdtaak heeft, doch dat de andere personen er eveneens in participeren met deeltaken. Zo heeft God de Vader als hoofdtaak het scheppingswerk, terwijl de Zoon als het eeuwige Woord en de Geest, Die in den beginne op de wateren zweefde, er ook bij betrokken zijn. Zo heeft de Zoon als hoofdtaak het verlossingswerk, terwijl de Vader Zijn Zoon naar deze wereld heeft gezonden en de Geest Christus naar Zijn mensheid heeft verwekt in de schoot van Maria. Zo heeft ook de Geest als hoofdtaak het toepassen van het verlossingswerk van Christus, terwijl dat tegelijk niet los is te denken van het werk van de Vader en de Zoon.
- Zou men al willen spreken van enige analogie tussen de drie-enige God en het ambt van man en vrouw in de kerk, dan moet die zeker niet gezocht worden in de interpersonele relatie tussen de Vader, de Zoon en de Geest. Dan negeert men immers Gods vrije scheppingsdaad. Hooguit zou die in hun taakstelling overwogen kunnen worden. Maar die is allerminst gelijk, zagen we. Iedere goddelijke Persoon heeft immers zowel in werken ”naar binnen” als in werken ”naar buiten” een eigen onderscheiden taak.
Dat zou dus juist pleiten voor onderscheiden taken van man en vrouw, in plaats van voor gelijke taken. En wat de werken ”naar buiten”, tot ons heil, betreft, hier is er zelfs sprake van een zekere ondergeschiktheid van de Zoon en de Geest ten opzichte van de Vader. De dienende relatie tussen de drie goddelijke Personen typeren als bron voor gelijkwaardigheid is daarom onjuist gesteld. Wat des te meer pleit voor onderscheiden taken van man en vrouw.
- Toen Adam geschapen werd kreeg hij de roeping om alle dieren een naam te geven. Hij gaf zelfs zijn vrouw een naam, tot twee keer toe. Een macht die Eva niet ontving. Onderscheiden in taak dus. Weliswaar is zowel man als vrouw naar Gods beeld geschapen, doch dat zo maar als oerambt te beschouwen voor gelijkwaardigheid in taken van man en vrouw, gaat niet op. Vanaf het begin heeft het zogenaamde oerambt immers juist ongelijkheid in taakstelling, terwijl gelijkwaardigheid als schepsel nooit een punt van discussie is geweest.
Daar komt nog bij dat er biologisch gezien een niet uit te wissen onderscheid is tussen man en vrouw. Een man kan kinderen verwekken, een vrouw niet. Een vrouw kan kinderen baren, een man niet. Het huidige gelijkheidsdenken kan dit niet wegwissen. Ook heeft God in het innerlijk van man en vrouw een inborst geschapen die gekenmerkt wordt door diversiteit. Daarom is bijvoorbeeld de vrouw meer geschikt tot het opvoeden van heel jonge kinderen dan de man.
Wat de taakstelling van man en vrouw in het verlossingsgebeuren betreft, geldt in elk geval dat herschepping door God, het scheppingsonderscheid niet opheft. Naar mijn inzicht gaat daarom zowel het Oude Testament als het Nieuwe Testament er ons in voor, dat, waar het gaat om gezagsvolle ambtelijke arbeid, de plaats van de vrouw onderscheiden is van die van de man.
Tot slot wil ik opmerken dat de visie op de plaats van de vrouw in het ambt niet los is te maken van de visie op het ambt zelf. Wie het gezagsvolle van het ambt doet opgaan in het functionele dienen, zal eerder openstaan voor een plaats van de vrouw in het ambt dan wie meent op Bijbelse gronden het ambt allereerst te moeten zien als gezagdragend namens God.
De auteur is hervormd emeritus predikant.