Filosofie aan VU had christelijk karakter
De beoefening van de filosofie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam was vanouds een christelijke aangelegenheid. Kopstukken als D. H. Th. Vollenhoven en H. Dooyeweerd ontwikkelden een calvinistische wijsbegeerte die de filosofische faculteit decennialang stempelde.
Het christelijk karakter ervan bezorgde de faculteit bij anderen weer een slecht imago . De meer liberale theologen van de VU en hun collega-wijsgeren, slechts één verdieping van elkaar gescheiden, lagen nogal eens in de clinch met elkaar.
Prof dr. Henk Woldring, emeritus hoogleraar politieke filosofie aan de VU, wijdde een lijvig overzichtswerk aan de geschiedenis van de filosofiebeoefening aan de VU. De aanleiding is het tiende lustrum van de faculteit der wijsbegeerte in 2014. De studie omvat meer dan de geschiedenis van de filosofie omdat ze indirect ruim 130 jaar christelijke wetenschapsoefening aan de VU verkent. Emeritus hoogleraar antieke filosofie A. P. Bos, bekend van zijn pleidooi voor het christelijk karakter van de VU, stelde ooit dat een „intrinsieke christelijke wetenschapsbeoefening” vanaf het begin van de VU een ideaal was.
Eerste pogingen
Prof. Woldring zet uiteen hoe de eerste pogingen tot een christelijke filosofie gestalte kregen in het onderwijs van hoogleraren als Ph. J. Hoedemaker, J. Woltjer, W. Geesink en H. Bavinck. Was het filosofieonderwijs bij Hoedemaker erg fragmentarisch, bij zijn opvolger J. Woltjer werd het systematischer uitgewerkt. Zijn streven was om de gereformeerde beginselen, cruciaal voor de grondslag van de VU, wijsgerig te onderzoeken.
De doorbraak naar een echte filosofiebeoefening kwam volgens Woldring bij Herman Bavinck, die in 1902 Abraham Kuyper opvolgde als hoogleraar dogmatische vakken. Bavinck wilde het beoefenen van de theologie meer diepgang geven door middel van filosofisch onderzoek. Hoewel hij theoloog van professie was, ontwikkelde hij zich steeds meer tot filosoof.
Bavinck bepleitte het vinden van nieuwe antwoorden op de problemen die in de cultuur, samenleving en politiek aan de orde waren. Zijn ideaal was een christelijke wereldbeschouwing die het zoeken naar waarheid in de wetenschappen zou bevorderen, in plaats van die te claimen. Woldring typeert Bavinck als de eerste filosoof aan de VU die het fictieve van ”de” gereformeerde beginselen aan de orde stelde. Er moest volgens hem ruimte bestaan voor verschillende interpretaties van de gereformeerde beginselen, waarbij aansluiting zou worden gezocht bij eigentijdse maatschappelijke en culturele vraagstukken.
Scheppingsorde
Bij de oprichting van de VU heeft Kuyper ingezet op de zogeheten gereformeerde beginselen, die in de verschillende vakgebieden en wetenschappen uitgewerkt zouden moeten worden. Prof. Woldring: „Het ging om het ontdekken van de in de scheppingsorde besloten beginselen. De eerste docent filosofie, Hoedemaker, heeft daar weinig mee gedaan, maar Woltjer heeft de eerste serieuze aanzet gedaan om Gods rede of Logos in de schepping te ontdekken. Voor Herman Bavinck heb ik veel respect gekregen. Hij was een filosoof van formaat, maar het was ook Bavinck die zei dat als je de beginselen niet concretiseerde en handen en voeten gaf, je op zandgrond bouwde.”
Pas met D. H. Th. Vollenhoven en H. Dooyeweerd brak de calvinistische of reformatorische wijsbegeerte goed door, aldus Woldring. „Het waren filosofen die origineel waren en als zwagers vanaf de jaren twintig serieus bezig waren om het reformatorisch-wijsgerige denken gestalte te geven. Het vernieuwende in hun denken was onder meer dat zij het Griekse dualisme van lichaam en ziel doorbraken. De mens is volledig mens, niet een aards lichaam met een onsterfelijke ziel. Ook nieuw was dat onder hun invloed de ethiek zich losmaakte van de dogmatiek en een zelfstandig terrein werd, terwijl daarvoor gold dat ethische uitspraken dogmatisch moesten worden verankerd.”
Woldring wil niet spreken van hoogtijdagen van de christelijke filosofie in de jaren zestig en zeventig. „Daarvoor zijn er te veel andere originele personen geweest, zoals F. J. J. Buytendijk en H. J. Pos, die buitenbeentjes bleven en zich moeilijk aan een gereformeerde universiteit konden handhaven. We moeten niet vergeten dat wie zich buiten het denkkader van de gereformeerde traditie bewoog het niet gemakkelijk had. De VU vormde in de begintijd een eng gereformeerd milieu, een kleine gereformeerde universiteit waar men scherp van elkaar in de gaten hield of de gereformeerde beginselen in ere werden gehouden, wat uiteindelijk leidde tot het vertrek van De Savornin Lohman. Calvinisten zijn helaas ook mensen geweest die de ander de maat namen.”
De Centrale Interfaculteit, zoals de filosofische faculteit lange tijd heette, had volgens buitenstaanders een negatief imago vanwege de daar beoefende christelijke wijsbegeerte.
„Het probleem zat vooral in de tweede generatie filosofen, die de epigonen waren van Dooyeweerd en Vollenhoven. Zij waren meer onbeweeglijk en star, zoals S. U. Zuidema, H. van Riessen en A. Troost. Maar dat is in het algemeen ook eigen aan een tweede generatie, kijk maar naar de volgelingen van K. Schilder. Maar ook Dooyeweerd en Vollenhoven hadden moeite om eerlijk in gesprek te gaan met kritische filosofen. Bekend voorbeeld is de discussie tussen Dooyeweerd en Van Peursen, die later hoogleraar wetenschapsfilosofie aan de VU werd, overigens na de nodige protesten. Van Peursen stelde enkele kritische vragen over Dooyeweerds wijsgerig denken, maar deze hield daarop een monoloog zonder in te gaan op de argumenten. Hij antwoordde onder meer dat Van Peursen hem niet had begrepen, terwijl Dooyeweerd geen enkele moeite deed om Van Peursen te begrijpen, dan wel om met hem mee te denken. De vragen van de critici werden in het algemeen niet serieus genomen en het systeem werd in de antwoorden weer kloppend gemaakt. Door de generatie J. Klapwijk en J. van der Hoeven werd meer werk gemaakt van communicatie met andersdenkenden, zonder dat deze mensen de behoefte hadden om hun voorgangers te schofferen.”
Is de christelijke filosofie nu helemaal verdwenen?
„Dat zou ik niet willen zeggen, zij is wel een kleine minderheid geworden. De wetenschappers anno 2013 zijn in ieder geval veel minder pretentieus dan in de tijd dat men nog kon spreken in de stelligheid van: Gods Woord zegt dit, of: dit zijn de Bijbelse beginselen. Maar al is de huidige generatie bescheidener, de christelijke filosofie is niet minder actueel, alleen het aanmatigende, haast imperialistische spreken van het verleden is verdwenen. Als je nu terugkijkt naar wat er aan waardevols is geweest, moet je zeggen dat de verwachtingen hooggespannen waren en de resultaten soms imponerend, maar dat de epigonen het hebben laten verlopen. Maar ik wil recht doen aan hun intentie en hen niet alleen beoordelen naar wat ervan terecht is gekomen. De VU is er meer dan een andere universiteit in geslaagd om een oorspronkelijke christelijke filosofie te ontwikkelen die haar relevantie heeft bewezen op tal van terreinen. Neem het programma van de wijsgerige vorming dat nog steeds geldt voor elke faculteit aan de VU. Die traditie gaat terug op de begintijd van de VU onder Kuyper, die wilde dat alle wetenschappen de intentie zouden hebben om Gods rijkdom in de schepping te ontdekken. In het verleden zijn er christengeleerden geweest die deze ambitie in belangrijke mate hebben waargemaakt. Tegenwoordig zijn er ook wel individuele wetenschappers aan de VU die vanuit hun christelijke overtuiging werken, maar hun aantal is relatief veel kleiner geworden.”
Debat over lichaam en ziel
Is het onderscheid tussen lichaam en ziel Bijbels of product van de Griekse filosofie? De VU-filosoof D. H. Th. Vollenhoven vond dat het onderscheid vooral een Grieks-filosofische oorsprong had, die in de middeleeuwse scholastiek een christelijke interpretatie had gekregen. De gereformeerde hoofdonderwijzer A. Janse uit Biggekerke, met wie Vollenhoven hierover correspondeerde, was tot het inzicht gekomen dat de Griekse opvatting van een onsterfelijke ziel en een sterfelijk lichaam –als twee elkaar aanvullende substanties– in de Bijbel niet te vinden was. De Bijbel spreekt over „levende ziel”, de mens als levend wezen. De mens heeft geen ziel, maar ís een ziel. De mens is een eenheid, waarbij lichaam en ziel twee kanten van de mens zijn.
Ook Vollenhoven verwierp het zijns inziens scholastieke dualisme van een sterfelijk lichaam en een onsterfelijke ziel. Hij zag in de lijn van Janse het lichaam als een geheel van lichamelijke en geestelijke functies, en de ziel als ”binnenkant” of ”beginsel” dat richting geeft aan deze functies. Toch hield hij vast aan een zekere dualiteit tussen lichaam en ziel. Volgens hem wordt met het sterven de samenhang van de mens met zijn omgeving en levenseenheid verbroken. Voor een christen is er de verwachting dat het lichaam als een graankorrel in de aarde sterft en opgewekt wordt tot een geestelijk lichaam.
H. Dooyeweerd ging verder op dit spoor in zijn kritiek op wat hij noemde Bavincks scholastieke opvattingen over de ziel. Tegenover de scholastieke scheiding van lichaam en ziel als twee substanties, plaatste Dooyeweerd het onderscheid tussen het hart als het boventijdelijk religieuze centrum van het menselijk bestaan enerzijds en de verscheidenheid van functies waarin dit tijdelijk lichaam zich uitdrukt anderzijds. De opvattingen van de VU-wijsgeren over lichaam en ziel leidden tot fikse kritiek van de VU-hoogleraren H. H. Kuyper en V. Hepp in de Gereformeerde Kerken. Het radicaalchristelijke van Vollenhoven en Dooyeweerd kwam tot uitdrukking in hun afwijzing van elke vorm van synthese tussen christelijke en niet-christelijke filosofische theorieën.
Van Riessen contra Kuitert
Het was soms flink oorlog tussen de filosofen en theologen aan de Vrije Universiteit. Zo bestreed H. van Riessen, door H. Woldring een „geharnast filosoof” genoemd, de opvattingen van zijn theologische collega H. M. Kuitert. Van Riessen (1911-2000) was hoogleraar systematische wijsbegeerte en had zich intensief beziggehouden met macht en secularisatie, twee kenmerken van de moderne cultuur, die volgens hem ten nauwste met elkaar verbonden waren. Van Riessen beschouwde elke vorm van secularisatie als een ideologie zonder God, in de kern een ideologie van de afval.
Van Riessen stelde dat de Bijbel Gods Woord was en dat de Bijbel in de eerste hoofdstukken van Genesis leert wat „werkelijk gebeurd is.” Hij bestreed het Bijbelonderzoek van zijn collega Kuitert aan de theologische faculteit. Als volgens Kuitert Adam niet zou hebben bestaan en de zondeval geen feit zou zijn, konden veel gelovigen gaan denken dat het kruis van Christus zijn betekenis verliest. Van Riessen beklaagde Kuiterts leerlingen, „die verleid worden om in de wetenschap het criterium te zoeken voor de beoordeling van wat in de Heilige Schrift is zoals het gezegd wordt.”
De rector van de VU, W. F. de Gaay Fortmann, reageerde furieus op deze uitlating van Van Riessen. „Ik acht het binnen de universiteit onaanvaardbaar dat een collega zo over een collega schrijft.” Van Riessen en Kuitert gingen in aanwezigheid van G. C. Berkouwer en R. Schippers met elkaar in gesprek. Kuitert vond dat zijn integriteit was aangetast. Het gesprek verliep dermate slecht dat Kuitert aan het eind ervan boos en zonder te groeten wegliep.
Van Riessens collega, de wetenschapsfilosoof prof. dr. C. A. van Peursen, maakte in de jaren zeventig deel uit van een deputaatschap van de generale synode van de Gereformeerde Kerken om rapport uit te brengen over het Schriftgezag. In het rapport ”God met ons. Over de aard van het Schriftgezag” (1981) was de hand van Van Peursen te herkennen. Enerzijds werd de opvatting afgewezen dat de Bijbel objectief waar zou zijn, anderzijds ook de subjectieve opvatting dat menselijke ideeën bepalend zouden zijn voor de waarheid. De oplossing werd gevonden in een ”relationeel” waarheidsbegrip, een innige relatie tussen subject en object, de mens en de Bijbel. Van Riessen protesteerde hiertegen. „In de openbaring komt God naar de mensen toe, soeverein en met een geschenk. De mens hoeft voor dit geschenk niets bij te dragen, hij heeft slechts te ontvangen.”
Boekgegevens
”Een handvol filosofen. Geschiedenis van de filosofiebeoefening aan de Vrije Universiteit in Amsterdam van 1880 tot 2012”, prof. dr. H. E. S. Woldring; uitg. Verloren, Hilversum, 2013; ISBN 978 90 8704 330 8; 540 blz.; € 49,-.