Zonde, wat is dat eigenlijk nog?
Als de wet uit ons leven verdwijnt, en daarmee de weg tot het geloof, blijft er dan meer over dan het surrogaat van een christelijk leven zonder Christus? Misschien zouden we daar vooral eens over moeten nadenken in een tijd waarin de toekomst van de gereformeerde gezindte een probleem is geworden.
In een boek over Schotse theologie las ik jaren geleden een uitspraak van ‘rabbi’ John Duncan (1796-1870) die me is bijgebleven. Volgens Duncan is het verachten van Gods wet de enige ketterij. Als je erover nadenkt, ga je begrijpen dat die uitspraak best eens waar zou kunnen zijn. Wie niet beseft dat hij een zondig mens is, heeft geen Middelaar nodig Die tegelijk God en mens was. Hij heeft genoeg aan een goed voorbeeld. Hij heeft ook geen behoefte aan een drie-enig God, aan een Vader Die onze Schepper is en verkiest, aan een Zoon Die alles heeft volbracht, aan een Geest Die het heil aan ons hart toepast. Of misschien moeten we het andersom zeggen: wie geen zondaar wil zijn, zal de persoon van Christus en de Triniteit bestrijden, omdat die hem dwingen conclusies over zichzelf te trekken waar hij niet aan wil.
H. F. Kohlbrugge (1803-1875) was in zijn dagen bezorgd over een toekomst waarin mensen niet meer naar de wet van God zouden vragen en die uit trotsheid zouden verwerpen. „Het is alsof er, ook in de gemeente, geen Wet meer is, alsof men haar niet meer kent, alsof God een andere God is geworden. Het is alsof iedereen zelf God is.”
In zijn bekende preken over de Heidelbergse Catechismus (zondag 1) stelde Kohlbrugge vast dat de wet verdween uit de harten van de mensen. „Waarom hoorde men vroeger zoveel van waarachtige bekeringen? Waar kwamen die mensen vandaan (…), van waar kwamen die profeten en profetessen die konden getuigen van Gods genadige erbarming? Van waar? Waren zij niet geboren in de afgrond der verlorenheid, toen zij wegzonken voor Gods Wet? Daar zit de fout van deze tijd. Er is nu geen eerbied meer voor Gods Wet” (Kohlbrugge, ”Vermaning en vertroosting”, 4; Kohlbrugge, ”De eenvoudige Heidelberger”, 15-16).
Belangrijk inzicht
Het komt mij misschien niet toe het te opperen, maar zouden we ons met elkaar niet moeten afvragen of ons hier niet een belangrijk inzicht wordt aangereikt waar wij in onze discussies over de toekomst van de gereformeerde gezindte, van de christelijke politiek en van het reformatorisch onderwijs veel te weinig bij stilstaan?
Vorming en toerusting, ze zijn van het allergrootste belang. Christelijk-conservatieve politiek in een tijd waarin de tirannie van de meerderheid een bedreiging vormt voor de rechten en vrijheden van minderheden, is nodiger dan ooit. Maar wat is onze scholing en politiek waard als we niet in de juiste relatie tot God staan? Als de prediking ons niet schuldig stelt en ons niet de weg tot Christus doet vinden, zodat we niet uit Hem leven? Of wanneer de wet een nieuwe wet van voorwaarden wordt, een soort voortraject dat het komen tot Christus alleen maar belemmert?
Het surrogaat zijn dan onze beginselen en sociologische kenmerken. Ik wil niet graag het belang van hechte beginselen en principes en van een ingetogen levensstijl ontkennen, maar als het christelijk leven daarin opgaat, las ik van de week nog bij ds. I. Kievit, blijven we wie we zijn. Christelijke actie wordt zo gemakkelijk een vorm van formalisme en zelfhandhaving: we willen anderen en onszelf ervan overtuigen dat we erbij horen, maar hebben ons leven nog nooit verloren om het in Christus terug te vinden.
Ontdekking
In de wereld om ons heen hebben de wetteloosheid, de spot en liederlijkheid een ongekende diepte bereikt. Maar we raken allen, in meerdere of mindere mate, door een geest van wetsverachting aangetast. Zonde, wat is dat eigenlijk nog?
We leven in een cultuur van rechten, en dus zijn we snel verongelijkt. We leven in een cultuur waarin een gevoel van zinloosheid domineert, en dus is het geloof vaak vooral een sprong uit die zinloosheid. We leven in een gevoelscultuur, en dus moet het geloof ons vooral een goed gevoel brengen, warmte en gezelligheid.
Er is, vrees ik, veel geloof dat kunstig in elkaar wordt geknutseld vanuit een droefheid naar de wereld. De droefheid naar God wordt geboren tegen de achtergrond van een oorspronkelijk goede schepping, vanuit het besef dat wij God niet in erkentenis hebben gehouden, vanuit schuld tegenover een heilige wet die in een onrustig hart de zonde alleen maar sterker maakt, en vanuit het geloof dat Christus als onze Heiland omhelst.
Nood
Waar de wet verdwijnt, verdwijnt de ontdekking en daarmee de weg tot het geloof in Christus. Bestaat de diepste nood van onze gezindte niet hierin dat wij een christelijk leven leiden zonder Christus? En dat we vaak preken horen waarin het geloof in Christus of een wanhoopssprong is, of de bron van een goed gevoel, of zelfs onbereikbaar is – omdat Christus en de wet elkaar niet meer echt raken?