J. H. van der Palm (1763-1840) was begaafd redenaar
„Liefelijker geluid is wel nooit van de lippen eens redenaars gevloeid”, zei J. P. Hasenbroek ooit van Johannes Henricus van der Palm (1763-1840), dichter, theoloog, staatsman en hoogleraar (in Leiden). Nicolaas Beets noteerde in zijn dagboek na een eerste ontmoeting met zijn hoogleraar: „De fijnheid van Van der Palm in de conversatie bewonder ik. Hij zegt niets voor niet en alles even goed.” „Men moet Van der Palm zijn, men kan geen Van der Palm gelijken.”
De kennismaking van Beets met Van der Palm zou uitlopen op een huwelijk met de toen nog 17-jarige Aleide van Foreest, een kleindochter van Van der Palm. De feestelijkheden rondom de bruiloft –met onder andere „een groote vischpartij, die op den dood veler snoeken en zeelten uitliep”– werden overschaduwd door de gezondheidstoestand van „den goeden professor.” Van der Palm stierf vier dagen na de huwelijkssluiting op 8 september 1840. Beets schreef: „Veertien dagen voor zijn dood knielden mijn bruid en ik bij zijn leger (toen reeds zijn sterfbed) neder. Hij breidde zijn handen uit over onze hoofden, en sprak met een zachte en dikwijls moeilijk verstaanbare stem, die hem telkens begaf, een uitvoerigen zegen over ons uit, waarvan de welsprekende woorden nooit zullen ophouden in onze harten te wederklinken. Het waren de laatsten die ik van zijn lippen gehoord heb.” Van der Palm werd in Katwijk begraven.
Van der Palms welsprekendheid maakte hem ook tot een kanselredenaar. Daar heeft hervormd Maartensdijk dan van mogen genieten, waar hij op tweede paasdag 1785 bevestigd werd. Veertien (!) predikanten namen aan de handoplegging van de proponent deel. Maar welsprekendheid is niet altijd diepgang. „Van der Palm onderscheidde zich als redenaar en schrijver door eenvoud en goede smaak, gunstig afstekend bij de smakeloosheid en overlading bij sommige tijdgenoten. Maar die eenvoud wordt soms oppervlakkigheid en kleurloosheid. Zijn stijl is in harmonie met zijn persoonlijkheid: bedaard, voorzichtig, bijna tot achterhoudendheid toe, bescheiden, plooizaam, somtijds aan zwakheid grenzende” (dr. C. G. N. de Vooys).
Hoe zijn preken in het toenmalige Maartensdijk vielen, melden de annalen niet. Ook niet hoe het viel dat hij later een herziene Statenvertaling het licht deed zien (de Palmbijbel). Hoe dit ook zij, na twee jaar pakte hij zijn biezen. Hij was in de Franse tijd een vurig patriot. Bij nadering van de Pruisische troepen, die de prinsgezinden te hulp kwamen, week hij op 16 september 1787 uit naar Middelburg. Hij wilde daarna, ondanks dringend verzoek, ook niet meer naar Maartensdijk terugkeren.
”Gematigdheid” was zijn wachtwoord. Busken Huet schreef vinnig over „de vrijkopisten predikant van Maartensdijk”: „Dat Van der Palm een riet is geweest, van den wind ginds en weder bewogen, laatstelijk een koningswindje, voormaals een volkswindje en nog vroeger (toen hij Maartensdijk ontvluchtte) een hazenwindje, dit wordt door ieder toegestemd.”
Aardig nog te vermelden dat zijn patriottenvriend Jacobus Bellamy een keer de deur van de pastorie in Maartensdijk kapotsloeg, toen Van der Palm niet thuis was, en in de wijnkelder een fles wijn leegdronk. Op de studeerkamer liet hij de lege fles achter, met een briefje: „Bedankt voor de frisse dronk.”