De refozuil zit vooral in ons hoofd
Laten we open en eerlijk discussiëren over de in verval geraakte refozuil en met elkaar zoeken naar oplossingen, zodat de organisaties binnen de zuil weer de functies gaan vervullen waarvoor ze oorspronkelijk bedoeld zijn: christelijk burgerschap vormen en faciliteren.
Over de refozuil kunnen voor- en tegenstanders verhit debatteren. Vaak vertegenwoordigen zij de uiterste posities. De één koestert alle reformatorische organisaties kritiekloos, de ander wil volstrekt niets (meer) weten van al die scholen, verenigingen, belangenbehartigers, beurzen, campings, ontmoetingsdagen, kranten en bladen. De discussies leveren dan ook zelden iets op: de posities worden opnieuw scherp begrensd en van enigerlei toenadering is geen sprake.
Toch zou het mogelijk moeten zijn de discussie iets verder te brengen. Bijvoorbeeld, zo stel ik voor, om zowel de zonnige kant als de schaduwzijden van de reformatorische zuilvorming onder ogen te zien, dankbaar te zijn voor alle mooie zaken maar ook de keerzijden zo precies mogelijk te benoemen en naar oplossingen daarvoor te zoeken.
Het behoeft nauwelijks betoog dat tal van reformatorische organisaties veel hebben gebracht dat we moeten koesteren. Zelf ben ik zeer dankbaar voor de drie jaar reformatorisch onderwijs die ik op de Guido de Brès in Rotterdam heb genoten. Als ik me nadien nog enigszins heb ontwikkeld, dan is dat niet meer dan een voetnoot bij wat ik daar heb geleerd. En over de Wegwijsbeurs zal ik niet snel zeuren. Ik heb er 25 jaar geleden mijn vrouw ontmoet!
Bovendien is gemakkelijk te zien dat de discussie over de zuil niet op zichzelf staat. Zij staat in het kader van een bredere visie op zonde en genade, natuur en cultuur. De zuil zit vooral in ons hoofd. Of we de cultuur en de wetenschap accepteren, verwerpen of verwerken, bepaalt ook ons antwoord op de vraag hoe we een eigen zuil waarderen. Er staat dus het een en ander op het spel. En dat noopt tot een afgewogen oordeel en voorzichtigheid.
Verzuiling wordt tegenwoordig vooral geassocieerd met beknotting, starheid en dwang. Dat is hoogst eenzijdig. De eigen zuil als typisch moderne vorm waarin een gemeenschap zich organiseert, is ook vaak een bron van kracht geweest, van sociaaleconomische emancipatie en intellectuele vorming.
Maar voordelen hebben nadelen. De verzuiling in christelijke kring heeft het zicht op het geheel van volk en kerk verduisterd en de verdergaande secularisatie elders zeker niet afgeremd. En wat de emancipatie betreft: al in 1916 schreef de gereformeerde predikant J. C. Sikkel (”In heilige roeping”) dat de vroegere kleine luyden deftige heren waren geworden, academici die met ministers konden omgaan. Prachtig. Maar ze waren principieel verloren. Zoals later ook is gebleken. Materialisme is een giftige slang in het hoge gras van ambitie en vooruitgang. Opportunisme glorieert zodra argumenten er niet meer toe dienen een bepaalde positie inhoudelijk te rechtvaardigen maar een maatschappelijke positie veilig te stellen.
De grote zegen van reformatorische scholen laat onverlet dat zij zo goed als volledig afhankelijk zijn van de subisidietrog van de overheid. Dat is niet bevorderlijk voor de kritische zin. Reformatorische scholen hebben een nogal sterk bestuurlijke visie op onderwijs gehad en tal van vernieuwingen geaccepteerd. De eigen positie stond blijkbaar voorop. Dat is onjuist, oneerlijk en ongeloofwaardig.
Reformatorische scholen hebben bovendien zo’n dominante plaats in ons leven ingenomen dat gezinnen veel taken en verantwoordelijkheden aan de scholen hebben overgedragen. Ook taken met betrekking tot de religieuze vorming van geweten en karakter van onze kinderen. Dat heeft de gezinnen en de opvoeding verzwakt, terwijl een reveil daar –in onze gezinnen– moet beginnen.
Een eigen zuil schept een eigen afgesloten wereld, een stam van gelijkgezinden die onderling aan een half woord genoeg hebben. Hij creëert daarmee ook een omgeving van gemakkelijke vanzelfsprekendheden waarin niemand meer hoeft na te denken of zich te verantwoorden. Leerlingen op protestants-christelijke scholen zijn betere apologeten dan leerlingen op reformatorische scholen. Hoe sterker de instituties, hoe zwakker de bevolkers van die instituties.
Een zuil kan een bastion van angst worden, met steeds nauwer geformuleerde sjibbolets. Op den duur gaat het geloof dan op in de bewaring van enkele ijkpunten en uiterlijke kenmerken die alleen nog maar fungeren als instrumenten om een sociale positie in stand te houden. Gemeenschappen kunnen daarmee veel te ‘zwaar’ worden, in de zin van een „refoïsering tot in het banale” (ds. A. Beens), wat gemakkelijk resulteert in zelfgenoegzame, decadente meligheid over osm’ers en wat dies meer zij.
Zelf bewaar ik, zoals ik al zei, goede herinneringen aan de Wegwijsbeurs van 1987. Elsevier-journalist Jeroen Langelaar liep er laatst ook rond en verbaasde zich. Het adagium ”niet van de wereld maar wel in de wereld” was overduidelijk veranderd in ”wel van de wereld maar niet in de wereld”. Het kwam hem op een boze ingezonden brief van oud-RD-directeur K. Bokma te staan die hem wees op de toenmalige noodzaak van eigen zakenbeurzen.
Langelaars observatie was scherp, en Bokma had op zijn manier ook gelijk. Hij representeert een generatie van creatieve ondernemers die een nieuwe eigen wereld hebben geschapen maar nu ook zouden moeten inzien dat die wereld tot tal van bedenkelijkheden heeft geleid – al hebben zij die niet (kunnen) voorzien en bedoeld.
Wat ik dus zou willen bepleiten, is dat we het goede in de eigen zuil koesteren en tegelijk de grote nadelen onder ogen zien, dat we daar open en eerlijk over kunnen discussiëren en met elkaar oplossingen kunnen zoeken. Dit om al die organisaties, of in ieder geval de meeste, sterker uit deze beproeving te doen komen en ze zo de functie te laten vervullen waarvoor ze oorspronkelijk bedoeld zijn: als instituties die christelijk burgerschap vormen en faciliteren.